Home

Gerechtshof Leeuwarden, 21-01-2005, AS3940, BK 834/03 WOZ

Gerechtshof Leeuwarden, 21-01-2005, AS3940, BK 834/03 WOZ

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
21 januari 2005
Datum publicatie
26 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AS3940
Formele relaties
Zaaknummer
BK 834/03 WOZ
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar is in geschil het antwoord op de vraag of het grondstation met hekwerk als een onroerende zaak is aan te merken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

BK 834/03 21 januari 2005

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van

X BV (voorheen Y BV)

te Z (: de belanghebbende)

tegen de uitspraak van

de heffingsambtenaar van de gemeente Slochteren

(: de heffingsambtenaar),

gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen een ten aanzien van haar ingevolge de Wet waardering onroerende zaken

(: Wet WOZ) genomen beschikking..

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op grond van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar het object genummerd 0000000 en gelegen nabij de a-weg te L in de gemeente Slochteren, bij beschikking onder nummer 00001 van 19 november 2002 aangemerkt als een onroerende zaak en daaraan een waarde toegekend van € 34.000,00. De beschikking is toegezonden aan Y BV te Z.

1.2. Op 19 december 2002 heeft de belanghebbende haar bezwaarschrift ingediend.

1.3. Bij uitspraak van 18 september 2003 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de waarde van het object nader vastgesteld op € 11.124,00.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij een door het hof op 29 oktober 2003 ontvangen beroepschrift (met bijlage).

1.5. De aanvullende motivering van het beroep (met bijlagen) is door het hof ontvangen op 9 februari 2004.

1.6. Het verweerschrift van de heffingsambtenaar (met bijlagen) is op 9 april 2004 door het hof ontvangen.

1.7. Op 21 juni 2004 heeft de belanghebbende een conclusie van repliek ingediend.

1.8. De conclusie van dupliek van de heffingsambtenaar is op 22 juli 2004 door het hof ontvangen.

1.9. Op 13 oktober 2004 heeft het hof van de belanghebbende nadere stukken ontvangen.

1.10. De heffingsambtenaar heeft op 21 oktober 2004 een nadere reactie bij het hof ingediend.

1.11. Op 25 oktober 2004 heeft het hof een zestiental kleurenfoto’s met toelichting van de belanghebbende ontvangen.

1.12. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting van het hof op 4 november 2004 te Leeuwarden, alwaar namens de belanghebbende als gemachtigden zijn verschenen mr. A, bedrijfsjurist bij belanghebbende, en mevrouw mr. B en mr. C, beiden advocaat te M. Namens de heffingsambtenaar zijn als gemachtigden verschenen mr. D en drs. E, medewerker respectievelijk coördinator belastingzaken van F te Z, alsmede mr. G, jurist bij H BV te N.

1.13. Partijen hebben de ter zitting voorgedragen pleitnota’s overgelegd.

1.14. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.

2.1. De belanghebbende is een landelijk opererende aanbieder van mobiele telecommunicatiediensten zoals telefoon-, data- en internetverkeer via de mobiele telefoon. Zij onderhoudt daartoe een netwerk van door geheel Nederland geplaatste zend- en ontvangstinstallaties voor telecommunicatiedoeleinden.

2.2. Een zendinstallatie bestaat uit gestandaardiseerde elementen:

- een Base Transreceiver Station (: BTS);

- een antennesysteem;

- kabels.

2.3. De voor belanghebbendes activiteiten vereiste frequentievergunning heeft een geldigheidsduur van 15 jaar en vervalt na verloop van deze termijn aan de overheid.

2.4. Bij beschikking in het kader van de Wet WOZ van 19 november 2002 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van Y BV als eigenaar en/of gebruiker de waarde van een door hem als onroerende zaak aangemerkt object per waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op € 34.000,00. Deze beschikking is genummerd 00001 en geldt voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004.

2.5. Het object is gelegen in de gemeente Slochteren nabij de a-weg te L aan de voet van een hoogspanningsmast welke is gesitueerd op een perceel bouwland. Het object omvat het gedeelte van de zendinstallatie dat is geplaatst op het bouwland (: grondstation) alsmede het daar omheen geplaatste hekwerk. De op en aan de hoogspanningsmast geplaatste antennes, schotels en kabels zijn niet in aanmerking genomen.

2.6. Op 25 oktober 2000 hebben de eigenaars van het voormelde bouwland een huurovereenkomst gesloten met de belanghebbende. Het voorwerp van deze overeenkomst is het oprichten, hebben en onderhouden van de onderhavige zendinstallatie op 60 vierkante meter van aan de voet van de hoogspanningsmast bij de verhuurder in eigendom zijnde grond. De effectieve oppervlakte van het grondstation bedraagt 32 vierkante meter. De overeenkomst is aangegaan voor een periode van 15 jaar vanaf aanvang van de bouw van de voormelde installatie.

2.7. De hoogspanningsmast heeft een hoogte van circa 60 meter. Aan de voet rust de mast op vier betonnen sokkels die zijn verankerd in de bodem. De sokkels vormen een vierkant met zijden van 14 meter. Aan de top meet de mast circa 2 bij 2 meter. De mast heeft twee draagarmen met een spanwijdte van circa 30 meter, welke zich op een hoogte van circa 34 respectievelijk 45 meter bevinden. Onder de top van de mast bevindt zich op een hoogte van 57 meter een derde draagarm met een spanwijdte van circa 35 meter. Aan de draagarmen zijn in totaal twaalf bundels van hoogspanningskabels gehangen. De hoogspanningsmast is eigendom van I BV en wordt als zodanig gebruikt. De plaatsing van de zendinstallatie heeft de functionaliteit van de hoogspanningsmast voor I BV niet beïnvloed.

2.8. Het grondstation is als volgt samengesteld. Aan de voet van de hoogspanningsmast bevinden zich los op de grond geplaatste stelconplaten. Rondom de stelconplaten zijn enkele rijen betontrottoirtegels gelegd. De trottoirtegels en de stelconplaten zijn eenvoudig en zonder schade van betekenis te verwijderen. Daarbij hebben de stelconplaten diverse aanwendingsmogelijkheden. Op de stelconplaten is een constructieframe van metalen rails bevestigd waarop een tweetal metalen installatiekasten zijn gemonteerd. In deze kasten is technische apparatuur geplaatst voor het elektronisch verwerken van zend- en ontvangstsignalen ten behoeve van mobiele telefonie volgens de GSM-standaard alsmede een noodstroomvoorziening in de vorm van accu’s. De afmetingen van elk van de kasten is 75 bij 120 bij 80 centimeter (breedte, hoogte en diepte). De belanghebbende duidt deze kasten met apparatuur aan als BTS-kasten. De apparatuur in de BTS-kasten is via een elektriciteitskabel aangesloten op het elektriciteitsnet.

2.9. Rondom de BTS-kasten is een in de grond verankerd stalen hekwerk aangebracht, dat is voorzien van een afsluitbaar toegangshek. Nabij dit toegangshek is een sleutelkluisje geplaatst.

2.10. Het antennesysteem bestaat uit drie antennes en drie schotels. Van de schotels zijn er twee geplaatst op een hoogte van circa 61 meter en een op circa 20 meter hoogte. De antennes zijn bevestigd op een hoogte van circa 21 meter. De antennes en de schotels zijn ieder afzonderlijk gemonteerd aan stangen. Deze stangen zijn met klampen bevestigd aan de stalen constructie van de hoogspanningsmast. De antennes en de schotels kunnen zonder schade van betekenis worden gedemonteerd van de hoogspanningsmast.

2.11. Het antennesysteem is door kabels verbonden met de BTS-kasten. Vanuit de kast lopen de kabels via een op de stelconplaten aangebrachte afgesloten metalen kabelgoot naar de mast. In de mast zijn de kabels langs een van de mastvoeten naar een zich in het hart van de mast bevindende onderhoudsladder geleid waarlangs ze zijn verbonden met de antennes en de schotels. De kabelloop is geaard.

2.12. Voor een goede werking van een zendinstallatie dient het antennesysteem hoger te worden geplaatst dan de in het dekkingsgebied aanwezige obstakels zoals bebouwing of beplanting, terwijl de afstand tussen het antennesysteem en de BTS-kasten maximaal 500 meter mag belopen.

2.13. Het netwerk van de belanghebbende omvat thans 2.971 antenne opstelpunten. Daarbij wordt op 110 locaties gebruik gemaakt van een op een eigen mast gemonteerd antennesysteem. Op de overige 2.861 locaties is het antennesysteem aangebracht op van derden gehuurde hoge objecten. Ieder opstelpunt bestrijkt een cel binnen de honingraatstructuur van het netwerk. De diameter van een cel varieert van enkele honderden meters in stedelijke gebieden tot enkele kilometers in landelijk gebied. De opstelpunten vormen een uitgebalanceerd geheel binnen het netwerk, waarbij de belanghebbende naar optimalisatie streeft. Niet ieder opstelpunt beschikt over vast gemonteerde BTS-kasten of een rondom het grondstation geplaatst hekwerk.

2.14. De belanghebbende is door uiteenlopende oorzaken geregeld genoodzaakt, ter behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van haar netwerk, in gebruik zijnde antenne opstelpunten te verplaatsen. Doorgaans kan een antenne opstelpunt in één dag worden ontmanteld. De constructie van een zendinstallatie is zodanig dat het systeem zonder schade van betekenis kan worden verwijderd van het object waarop/-bij het is gemonteerd. Na verwijdering worden de afzonderlijke elementen gebruikt voor een elders in te richten antenne opstelpunt.

2.15. Bij de bestreden uitspraak is de vastgestelde waarde van het grondstation verminderd tot op € 11.124,00, waarvan een bedrag van € 6.016,00 voor de ondergrond en € 1.900,00 voor het hekwerk.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1. Tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar is in geschil het antwoord op de vraag of het grondstation met hekwerk als een onroerende zaak is aan te merken.

3.2. De belanghebbende is van mening dat het grondstation als onzelfstandig onderdeel van de zendinstallatie als een roerende zaak moet worden aangemerkt aangezien zij nimmer de bedoeling heeft gehad de onderhavige zendinstallatie duurzaam ter plaatse te laten verblijven, welke bedoeling naar buiten toe blijkt uit de door haar gebezigde constructie. Het hekwerk moet eveneens als een roerende zaak worden aangemerkt, omdat het als enige functie heeft de bescherming van het roerende grondstation. Het standpunt van de belanghebbende leidt tot een verlaging van de vastgestelde waarde tot op € 6.016,00.

3.3. De heffingsambtenaar verdedigt dat het grondstation met hekwerk als een onroerende zaak moeten worden beschouwd, omdat het als een zelfstandig gebouwd eigendom duurzaam is verbonden met de grond en naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.

3.4. Niet in geschil is dat de hoogspanningsmast als een onroerende zaak moet worden aangemerkt.

3.5. Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. De Wet WOZ stelt regels voor de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken. Daarbij moet, voor zover thans van belang, onder onroerende zaak worden verstaan hetgeen onroerend is op grond van de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek (: BW).

4.2. Op grond van artikel 3:3, eerste lid, BW zijn onder meer onroerend de grond alsmede gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

In artikel 3:3, tweede lid, BW worden alle zaken die niet onroerend zijn als roerend aangemerkt.

Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, BW wordt als bestanddeel van een zaak beschouwd al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van de zaak uitmaakt, terwijl een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, op grond van artikel 3:4, tweede lid, BW bestanddeel wordt van de hoofdzaak.

4.3. Uit de wetshistorie blijkt dat de wetgever ter voorkoming van een al te ruime opvatting van het begrip “gebouwen en werken” naast het vereiste van het verenigd zijn met de grond de voorwaarde heeft opgenomen dat die vereniging duurzaam dient te zijn (Memorie van Antwoord II, Parlementaire Geschiedenis Boek 3, pagina 69).

4.4. In zijn arrest van 31 oktober 1997, nr. 16.404, NJ 1998, 97, BB 1998/252, heeft de Hoge Raad de volgende maatstaven gegeven voor de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW:

a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam", onderscheidenlijk "verenigd" en in verband daarmee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.

4.5. Naar het oordeel van het hof is de zendinstallatie als een zelfstandige zaak aan te merken waarvoor de samenstellende onderdelen ieder van essentiële betekenis zijn voor de werking ervan. Voor een optimale werking van de zendinstallatie dient enkel hoogte te worden toegevoegd. De gewenste hoogte kan worden gerealiseerd door plaatsing op bijvoorbeeld schoorstenen, flatgebouwen, kerktorens, watertorens, hoogspanningsmasten, voedersilo’s of lichtmasten, waarbij de keuze steeds zal afhangen van beschikbaarheid en geschiktheid.

4.6. Het hof overweegt dat uit de vastgestelde feiten en de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de zendinstallatie in constructief opzicht gedeeltelijk is verenigd met de hoogspanningsmast, aangezien het antennesysteem en de kabels door middel van stangen en klampen zijn verbonden met de mast. De degelijke uitvoering van het werk waarborgt dat de zendinstallatie de werking van zwaartekracht en weersinvloeden door de tijd heen kan weerstaan. Het werk bezit derhalve de geschiktheid duurzaam ter plaatse te blijven. Uit de inrichting van de constructie kan naar het oordeel van het hof evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat daaruit zou blijken dat de zendinstallatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven nu de bedrijfsvoering van de belanghebbende evenzeer een solide uitvoering van de zendinstallatie verlangt ter verzekering van de continuïteit en toegankelijkheid van haar netwerk, ook in die gevallen waarin een zendinstallatie voorzienbaar gedurende kortere tijd wordt geplaatst. De inrichting van de zendinstallatie geeft derhalve geen uitsluitsel over de bestemming van het werk. Daarom dient het hof na te gaan wat de aard van de zendinstallatie is.

4.7. De aard van de zendinstallatie moet naar het oordeel van het hof blijken uit de wijze waarop het werk door de belanghebbende wordt gebruikt, waarbij de maatschappelijke factoren waarbinnen de belanghebbende haar netwerk exploiteert mede bepalend zijn. Ontwikkelingen op de draadloze telecommunicatiemarkt, waarbij gedacht kan worden aan de toename van het aantal mobiele bellers en de introductie van nieuwe diensten als General Packet Radio Services (GPRS) en Universal Mobile Telecommunications System (UMTS), vragen van de belanghebbende voortdurend te werken aan optimalisering en uitbreiding van haar netwerk. Omstandigheden in het dekkingsgebied, zoals het oprichten van nieuwe hoge gebouwen, het wegvallen van een draagobject door brand of het wijzigen van een bestemmingsplan, kunnen de belanghebbende nopen tot verplaatsing van zendinstallaties. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat de zendinstallaties naar hun aard niet bestemd kunnen zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Uit de wijze waarop de belanghebbende in de praktijk haar netwerk aanpast aan de wisselende omstandigheden, hetgeen blijkt uit de tot de gedingstukken behorende lijst met opgeheven antenne opstelpunten en de ter zitting gegeven voorbeelden, zoals opgenomen in haar aanvullende pleitnota, kan de geobjectiveerde bedoeling van de belanghebbende met de zendinstallaties worden afgeleid, welke bedoeling in overeenstemming is met het hierboven door het hof vastgestelde karakter daarvan.

Het feit dat de belanghebbende mutaties in haar netwerk tot het minimum probeert te beperken kan niet tot een ander oordeel over de aard van de zendinstallatie leiden, omdat dit uitgangspunt samenhangt met haar streven naar winstmaximalisatie, welk bedrijfseconomisch motief niet van invloed mag zijn op zakenrechtelijke verhoudingen.

4.8. Zakenrechtelijke verhoudingen dienen voor derden kenbaar te zijn. Voor de onderhavige zendinstallatie overweegt het hof dat de hierboven vastgestelde bestemming niet strijdig is met de thans geldende verkeersopvatting. Slechts wat niet dan bij hoge uitzondering en met grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst wordt maatschappelijk als praktisch onverplaatsbaar beschouwd en is dus onroerend. Daarbij overweegt het hof dat de wetgever (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, pagina 78) heeft gekozen voor een maatstaf die zich met het voortschrijden van de techniek mee kan ontwikkelen. Indachtig het intersubjectieve karakter van deze norm en de snelle technische ontwikkelingen die zich op het terrein van de telecommunicatiemarkt voordoen kan de niet als duurzaam aan te merken bestemming voor derden -na enig onderzoek- kenbaar zijn.

4.9. Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat de zendinstallatie als zodanig noch het daarvan deel uitmakende grondstation is aan te merken als een onroerende zaak.

4.10. In verband met de door de heffingsambtenaar vastgestelde objectafbakening kan het antwoord op de vraag of het grondstation een bestanddeel is van een (andere) onroerende zaak in het midden blijven. De heffingsambtenaar heeft tot het object mede gerekend het hekwerk. Ten aanzien hiervan overweegt het hof dat het hekwerk geen bestanddeel is van de zendinstallatie of het grondstation, omdat voor een goede werking van de zendinstallatie geen hekwerk is vereist. Derhalve dient het hekwerk zakenrechtelijk afzonderlijk te worden gekwalificeerd. Het hof heeft vastgesteld dat het hekwerk in de bodem is verankerd. Het hof overweegt dat op grond daarvan sprake is van een duurzame vereniging van dat hekwerk met de grond. Reeds op grond hiervan is het hekwerk onroerend, hetgeen in overeenstemming is met de ter zake geldende verkeersopvatting aangezien in de grond verankerde hekwerken als onroerende zaken plegen te worden beschouwd. Derhalve kan in het midden blijven of het hekwerk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.

4.11. De zendinstallatie moet derhalve worden aangemerkt als een roerende zaak, waarvan het grondstation een essentieel element is, zodat de heffingsambtenaar deze zaak ten onrechte in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de waarde van het object a-weg te L. Het hekwerk is terecht in de waardering betrokken.

5. De conclusie

Het gelijk is derhalve aan de zijde van de belanghebbende voor wat betreft het grondstation. Het hof zal het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar wegens schending van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (: Awb) vernietigen en de waarde van het onderhavige object verminderen met de aan de zendinstallatie toegekende waarde.

6. De proceskosten

Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Daarbij volgt het hof de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat de belanghebbende haar kosten zelf zou moeten dragen, omdat vooral zij belang zou hebben bij de onderhavige uitspraak. Redengevend voor hiervoor is dat de heffingsambtenaar in bezwaar een onjuiste waardebeschikking heeft gehandhaafd, zodat het overeenkomstig de bedoeling van de wetgever is dat hij wordt veroordeeld in de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het gerechtshof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 402,50 (gewicht: zwaar, drie samenhangende zaken) ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden gedragen door de gemeente Slochteren.

7. De beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

stelt de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg te L, gemeente Slochteren, vast op een bedrag van € 7.916,00;

gelast dat de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 232,00 aan haar vergoedt;

veroordeelt de heffingsambtenaar de kosten aan de belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 402,50 en wijst de gemeente Slochteren aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Aldus vastgesteld op 21 januari 2005 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door mr. Pruiksma in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.

Afschriften verzonden aan beide partijen op 26 januari 2005