Home

Gerechtshof Leeuwarden, 21-08-2002, AE6658, rekestnummer 0200099

Gerechtshof Leeuwarden, 21-08-2002, AE6658, rekestnummer 0200099

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
21 augustus 2002
Datum publicatie
21 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6658
Zaaknummer
rekestnummer 0200099

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Beschikking d.d. 21 augustus 2002

Rekestnummer 0200099

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

beschikking in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante,

hierna ook te noemen: de moeder,

toevoeging,

procureur mr P.R. van den Elst,

advocaat mr K.B. Spoelstra,

tegen

De Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Groningen,

geïntimeerde,

hierna ook te noemen: de raad,

vertegenwoordigd door: W.C.D. Graafland.

Belanghebbenden:

[de vader],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de vader,

niet verschenen,

Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening, werkeenheid van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg,

gevestigd te Leusden,

hierna te noemen: de AJL,

vertegenwoordigd door: M. Kramer,

[grootmoeder/pleegouder],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de grootmoeder en/of de pleegouder,

verschenen.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 19 februari 2002 heeft de rechtbank te Groningen op het daartoe strekkend verzoek van de raad de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [kind 1], geboren op 15 maart 1990, en [kind 2], geboren op 7 februari 1995, en de AJL tot voogdes over deze minderjarigen benoemd.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 11 april 2002, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over voornoemde minderjarigen af te wijzen.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 31 mei 2002, heeft de AJL het verzoek bestreden en verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

Op 24 juli 2002 is de minderjarige [kind 1] gehoord door een raadsheer-commissaris.

Ter zitting van 25 juli 2002 is de zaak behandeld.

De beoordeling

Inleiding

1. [kind 1] en [kind 2] zijn geboren uit de relatie van de vader en de moeder. De moeder heeft alleen het gezag over hen. Beide kinderen zijn onder toezicht van de AJL gesteld; [kind 1] sedert 18 november 1998 en [kind 2] sedert 7 juli 1999. [kind 1] woont sedert 4 april 1999 op vrijwillige basis bij de grootmoeder. Bij beschikking van 27 oktober 1999 is voor beide kinderen een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven. De kinderen verblijven sedertdien bij de grootmoeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] zijn laatstelijk verlengd met ingang van 18 november 2000, die van [kind 2] per 7 juli 2001. Bij beschikking van 19 februari 2002 is de moeder van het gezag over de kinderen ontheven, tegen welke beschikking zij hoger beroep heeft ingesteld.

De standpunten

3. De moeder stelt dat de beschikking waarbij zij is ontheven van het ouderlijk gezag moet worden vernietigd, nu de rechtbank daaraan verkeerde criteria ten grondslag heeft gelegd. Volgens de moeder is rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat haar situatie zich positief ontwikkelt en is het oordeel van de rechtbank dat zij onmachtig of ongeschikt is haar plicht tot opvoeding en verzorging van de kinderen te vervullen dan ook niet juist. Voorts stelt de moeder dat onvoldoende is gebleken dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd als zij naar de moeder zouden terugkeren. De moeder merkt hierbij op dat de uithuisplaatsing van de kinderen niet heeft geleid tot het beoogde resultaat.

4. De medewerker van de raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling -de thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder- niet is gerealiseerd en dat niet is te verwachten dat dit zal gebeuren. De medewerker van de raad heeft hierbij opgemerkt dat de moeder haar afspraken met en toezeggingen aan de kinderen en de AJL niet nakomt. Volgens de medewerker blijkt hieruit dat de moeder onbetrouwbaar is voor de kinderen en op geen enkele wijze invulling geeft aan het gezag over de kinderen. De medewerker is met de AJL van mening dat de juridische situatie van het gezag over de kinderen in overeenstemming dient te zijn met de feitelijke en dat daar ontheffing voor nodig is.

5. De AJL acht het noodzakelijk dat de moeder wordt ontheven van het gezag. De AJL voert hiertoe aan dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet is bereikt, nu er binnen redelijke termijn geen perspectief (meer) is op thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. Voorts merkt de AJL op dat de moeder onbereikbaar is voor de AJL, dat zij afspraken met de AJL niet nakomt en dat zij op geen enkele wijze invulling geeft aan haar gezag. De AJL stelt dat zij hierdoor genoodzaakt is beslissingen over de kinderen te nemen die eigenlijk door de moeder moeten worden genomen en acht het onwenselijk dat de juridische situatie niet in overeenstemming is of wordt gebracht met de feitelijke. Voorts voert de AJL aan dat de kinderen duidelijkheid moeten hebben over hun opvoedingssituatie.

6. De grootmoeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het met de kinderen bij haar goed gaat. Voorts heeft de grootmoeder gezegd dat haar dochter -de moeder van de kinderen- haar wel eens belt en haar heeft verteld dat ze aan het afkicken is. De grootmoeder weet niet of dit daadwerkelijk zo is. De grootmoeder weet ook niet waar de moeder nu woont of verblijft.

7. [kind 1] heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij het liefst bij zijn vader of zijn moeder zou wonen maar dat hij het niet erg zou vinden als hij bij zijn grootmoeder zou moeten blijven.

De overwegingen

8. Ingevolge het bepaalde in art. 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in art. 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken, ingeval de ouder zich tegen ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.

9. Ingevolge het bepaalde in art. 1: 268 lid 2 aanhef en onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art 1:254 BW af te wenden.

10. In de wetsgeschiedenis bij de Wet van 20 juli 1955, Stb 323, wordt ten aanzien van de mogelijkheid tot een gedwongen ontheffing na een maatregel van uithuisplaatsing overwogen dat, indien is te verwachten dat bij terugkeer van het kind naar de met het gezag belaste ouder de bedreiging van het kind met de zedelijke en lichamelijk ondergang zal herleven, aan het gezag van die ouder een einde moet worden gemaakt, desnoods tegen diens wil.

11. De betekenis van deze mogelijkheid van gedwongen ontheffing is per 1 november 1995 -de datum van inwerkingtreding van de Wet van 26 april 1995, Stb 255, tot herziening van de ondertoezichtstelling- belangrijk anders geworden doordat de uithuisplaatsing sedertdien niet meer de maximale termijn van twee jaar kent. De uithuisplaatsing kan onder het huidige recht telkens met een jaar worden verlengd, zodat er niet (langer) een ontheffing hoeft te volgen op de uithuisplaatsing als het kind niet kan terugkeren naar de ouders.

12. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1:257 BW (Memorie van Antwoord pagina 17 tot en met 19) blijkt dat enkele kamerleden de staatssecretaris hebben verzocht in te gaan op de stelling dat, indien er sprake is van niet-functionerend gezag van de ouder, waarbij herstel van de band tussen de minderjarige en de met het gezag belaste ouder geen zin heeft, daarmee niet kan worden voldaan aan de grondslag en doelstelling van de ondertoezichtstelling. De staatssecretaris heeft hierop geantwoord dat ons stelsel van kinderbescherming er van uitgaat, in overeenstemming met art. 8 EVRM, dat de eerbiediging van het gezinsleven van ouders en kind vereist dat, indien mogelijk, de minst vergaande maatregel wordt gehanteerd en dat in dit verband niet valt in te zien waarom een ouder, die door welke omstandigheden dan ook de greep op zijn minderjarig kind geheel is verloren, ontheven of ontzet moet worden als de noodzakelijke hulp aan de minderjarige ook door middel van een ondertoezichtstelling kan worden geboden.

13. Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis af dat voor ontheffing niet (langer) is vereist de situatie dat de kinderen niet kunnen terugkeren naar de met het gezag belaste ouder. Dit brengt mee dat de stelling van de AJL, dat ontheffing geboden is nu er geen perspectief is op thuisplaatsing, geen doel treft. Evenmin is in de wet(sgeschiedenis) een aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat een (gedwongen) ontheffing dient plaats te vinden indien de ouder geen invulling geeft aan het gezag, dan wel indien hij de hulp die hem in het kader van de ondertoezichtstelling is geboden niet accepteert, zoals de AJL en de raad hebben aangevoerd. Ook biedt de wetsgeschiedenis geen grond voor de stelling van de AJL dat ontheffing kan of dient te worden uitgesproken om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke. Immers, blijkens voormelde wetsgeschiedenis heeft de staatssecretaris in dit verband opgemerkt dat hij zich geen maatregelen kan voorstellen die in het belang van het kind noodzakelijk zijn en die door de voogdij-instelling in haar hoedanigheid van voogdes wel, maar door de gezinsvoogdij-instelling als degene onder wier toezicht de kinderen zijn gesteld niet gerealiseerd kunnen worden.

14. Uit het voorgaande volgt dat de vraag die het hof in het onderhavige geval dient te beantwoorden, luidt of de onderzichtstelling en de uithuisplaatsing door de ongeschiktheid of de onmacht van de moeder onvoldoende zijn gebleken om de zedelijke en lichamelijk ondergang van [kind 1] en [kind 2] te verhinderen. Volgens geldende jurisprudentie dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord indien een ongestoorde voortzetting van de plaatsing in en hechting aan het pleeggezin in zodanige mate in het belang van het kind is, dat uitgesloten moet zijn dat de ouder pogingen gaat ondernemen om de plaatsing te beëindigen. Uit de houding en/of het gedrag van de ouder kan blijken, dat dit onvoldoende is uitgesloten.

15. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de aanleiding voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] was gelegen in het feit dat de ouders niet in staat waren de kinderen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden vanwege relatie- drugs- en financiële problemen en dat met name [kind 1] hierdoor een achterstand in ontwikkeling op lichamelijk, cognitief en sociaal/emotioneel gebied heeft. Voorts is gebleken dat de grootmoeder -met pedagogische ondersteuning- in staat is gebleken om de kinderen een veilige, stabiele en structuurgevende opvoedingssituatie aan te bieden en dat beide kinderen en met name [kind 1] zich hierdoor positief ontwikkelen.

16. Gelet op de geschiedenis en achtergrond van het gezin en op de positieve wijze waarop de kinderen zich na de uithuisplaatsing in het gezin van de grootmoeder hebben ontwikkeld en nu niet is gebleken dat de (opvoedings)situatie bij de moeder daadwerkelijk is verbeterd, komt het hof tot het oordeel dat de moeder thans ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Mede op grond hiervan acht het hof het noodzakelijk dat de uithuisplaatsing zal worden voortgezet. Voorts neemt het hof in aanmerking dat bij afwijzing van het verzoek tot ontheffing van het gezag een onduidelijkheid zou kunnen ontstaan ten aanzien van de vraag of de uithuisplaatsing zou kunnen worden voortgezet hetgeen, vooral met het oog op de rust en de stabiliteit van de kinderen ongewenst is. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de ongestoorde voortzetting van de hechting en plaatsing van het kinderen in het gezin van de grootmoeder in zodanige mate in het belang van de kinderen is dat uitgesloten zal moeten zijn dat de moeder vanuit haar instabiele situatie pogingen gaat ondernemen om de uithuisplaatsing te beëindigen.

17. Uit hetgeen de moeder ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft aangevoerd, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3, leidt het hof af dat onvoldoende zeker is dat de moeder geen pogingen meer gaat ondernemen om de plaatsing te beëindigen, zodat er geen sprake is van een duurzame, onvoorwaardelijke bereidheid de kinderen bij grootmoeder te laten opgroeien. Met name weegt daarbij mee dat de moeder, anders dan uit de rapportage van de AJL kan worden afgeleid, van mening is dat de uithuisplaatsing niet tot het beoogde resultaat heeft geleid. Het hof acht hierbij ten slotte nog van belang dat de moeder niet ter zitting is verschenen, zodat het hof niet in staat is geweest om te toetsen of de moeder -terugkomende op haar standpunt- alsnog bereid is de kinderen bij de grootmoeder te laten en zo ja, of deze bereidheid voldoende duurzaam en onvoorwaardelijk is.

18. Gelet op het voorgaande dient het verzoek tot ontheffing te worden toegewezen.

Slotsom

19. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het gerechtshof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.

Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Melssen en Postma, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 augustus 2002.