Home

Gerechtshof Leeuwarden, 12-10-2001, AD4602, BK 740/97

Gerechtshof Leeuwarden, 12-10-2001, AD4602, BK 740/97

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
12 oktober 2001
Datum publicatie
17 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2001:AD4602
Formele relaties
Zaaknummer
BK 740/97

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Nr. 740/97 12 oktober 2001

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eemsmond te Uithuizen (hierna: b. en w.), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1995 als eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken, plaatselijk bekend a-weg 64b te L en a-straat 8 te M.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Belanghebbende werd voor het jaar 1995 als eigenaar en gebruiker van de onderhavige onroerende zaken in de onroerende-zaakbelastingen aangeslagen naar een heffingsgrondslag als bedoeld in artikel 3 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 (nader: de verordening) van f.50.753.000,-- voor de onroerende zaak a-weg 64b en f.110.000,-- voor de onroerende zaak a-straat 8 tot een totaalbedrag van f.232.835,--.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende hebben b. en w. bij de bestreden uitspraak van 19 augustus 1997 (verzonden 20 augustus 1997) de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 26 september 1997 is ingekomen en hetwelk is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) ingekomen op 2 juni 1998.Daarbij is van de zijde van belanghebbende aangegeven dat niet langer een geschil bestaat terzake van het perceel a-straat 8 te M.

Op 2 november 1998 heeft de directeur van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond als aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b en c, van de Gemeentewet (nader: de directeur) een vertoogschrift (met bijlagen) ingediend.

Vervolgens heeft de eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 28 januari 1999, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, mr. A, vergezeld van de heren B, C en D. Als gemachtigde van b. en w., dan wel de directeur, waren aanwezig mevrouw mr. E en ing. F, taxateur verbonden aan G b.v. te N.

Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende -zonder bezwaar van de zijde van de gemachtigde van de directeur- enige stukken overgelegd, waaronder een uitgebreide lijst van werktuigen, zomede de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de directeur op 3 mei 1999 schriftelijk gereageerd op de lijst van werktuigen. De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens op 14 juli 1999 een reactie gegeven op dit schrijven van de directeur.

Op 15 oktober 1999 heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van het hof te Leeuwarden. Naast de ter zitting van 28 januari 1999 aanwezige personen was op 15 oktober 1999 namens belanghebbende tevens aanwezig de heer H.

Zowel de gemachtigde van belanghebbende als de gemachtigde van de directeur hebben te dier zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

Op 5 juni 2001 heeft het hof de onroerende zaak a-weg 64b te L plaatselijk opgenomen. Namens belanghebbende waren daarbij aanwezig de gemachtigde mr. A, mr. I, mr. J, ir. B en de heren C en D. Namens de directeur waren aanwezig de gemachtigden mevrouw mr. E, ing. F ing., K en de heer O. Betreffende de heren K en O is toen een machtiging overgelegd.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbe-twist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Belanghebbende was bij het begin van het belastingjaar 1995 genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht alsmede gebruiker, alles in de zin van artikel 1, lid 1, van de verordening, van de onroerende zaak a-weg 64b te L.

2.2 De onderhavige onroerende zaak (nader: de zaak) betreft een gasaanlandings- en behandelingsstation waar sinds 1975 aardgas, afkomstig uit de Noordzee, door een pijpleiding wordt aangevoerd en vervolgens wordt behandeld en doorgevoerd naar het achterland.

2.3 De zaak, gesticht in 1975 en diverse malen laatstelijk in 1992 in relatief geringe mate uitgebreid, bestaat uit een grondperceel met infrastructuur, gebouwen en installaties.

Van het grondperceel is ongeveer 50% in gebruik; het overige gedeelte is bestemd voor gebruik bij een mogelijke uitbreiding.

De infrastructuur bestaat uit terreinverhardingen en bestratingen, noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de diverse gebouwen en installaties. Voor het overige is het perceel begroeid met gras.

Op het perceel bevinden zich de volgende gebouwen:

- portiersgebouw

- meetgebouw

- kantoor en controlegebouw

- brandweergebouw

- werkplaats/magazijn/kantine

- generatorgebouw

- compressorgebouw

- opslag

De installaties bestaan onder meer uit generatoren, compressoren, meet- regel- en controlesystemen, gasdrooginstallatie, condensaatstabilisatie-installatie, diverse voorraad- en opslagtanks, afgasfakkels en pijpleidingen met ondersteuningconstructies en funderingen. Voor een deel zijn deze installaties in de gebouwen geplaatst en voor het overige in de open lucht.

2.4 Per peildatum, 1 januari 1994, bestonden voor te leveren gas contracten tot 2005. Ten tijde van de plaatselijke opneming, 5 juni 2001, waren contracten afgesloten tot 2015.

2.5 Bij de voorzienbare tophoeveelheid aangeleverd gas is de overcapaciteit van de installaties te bepalen op 10%. Deze per peildatum te voorziene top viel omstreeks het jaar 1994. De installaties zijn rendabel te gebruiken bij benutting van tenminste 30% van de capaciteit.

2.6 Belanghebbende stelt -door de directeur niet weersproken- de bruto vervangingswaarde van de zaak op f.144.545.000,--.

2.7 Bij het vaststellen van de onderhavige aan-slagen hebben b. en w. de heffingsgrondslag bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daarbij is ter bepaling van de werktuigenvrijstelling als bedoeld in artikel 4, sub i, van de verordening een gemiddeld percentage van 25 toegepast.

2.8 Op het tijdig ingediende bezwaar van be-langhebbende hebben b. en w. bij de bestreden uitspraak de aldus bepaalde heffingsgrondslag en daarmee de aanslagen gehand-haafd.

2.9 Belanghebbende heeft rapporten overgelegd van de door haar ter advisering ingeroepen deskundigen P B.V. (nader ook: P) en Q B.V. (nader ook: Q).

3. Het geschil.

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij met name de toegepaste functionele en technische afschrijving alsmede de omvang van de werktuigenvrijstelling in geding zijn.

4. Het standpunt van belanghebbende.

Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- uiteindelijk gesteld in het beroepschrift, de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zit-tingen:

4.1 De technische en economische levensduur behoeven niet parallel te lopen. De op de peildatum te verwachten gebruiksduur van de zaak liep tot 2006. Dit gegeven en de overcapaciteit dienen bepalend te zijn voor de functionele afschrijving.

4.2 Daar de gehele installatie demonteerbaar, verplaatsbaar en monteerbaar op een andere locatie is, dient de gehele installatie, exclusief fundering, steun- en draagconstructies en opslagtanks, buiten de heffing te blijven, zodat de gecorrigeerde vervangingswaarde primair dient te worden gesteld op f.18.989.000,--.

4.3 Subsidiair zijn in ieder geval de meet- en regelsystemen en het brand- en gasdetectiesysteem, voor zover niet direct aan het productieproces toe te rekenen, geheel vrij te stellen. Hierop moet een uitzondering worden gemaakt voor wat betreft de inventaris van de Controlroom, van waaruit het productieproces wordt aangestuurd en gecontroleerd. Deze apparatuur dient tezamen met de betreffende productieonderdelen te worden vrijgesteld, dan wel als zelfstandig vrij te stellen werktuig te worden beschouwd. De heffingsgrondslag dient subsidiair te worden bepaald op f.28.056.000,--.

4.4 Meer subsidiair dienen van de diverse onderdelen van de installaties grotere gedeelten en hogere percentages te worden vrijgesteld dan door b. en w. wordt voorgestaan. Verwezen wordt naar het rapport van Q. De heffingsgrondslag dient alsdan te worden berekend op f.29.850.000,--.

4.5 Belanghebbende verzoekt b. en w. te veroordelen in de proceskosten, waaronder te begrijpen de declaraties van Q B.V. en P B.V..

5. Het standpunt van de directeur.

De directeur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift, de schriftelijke stukken van zijn zijde en monde-ling ter zittingen:

5.1 De zaak is aan te merken als één onroerende zaak.

5.2 Hoewel de technische levensduur van de zaak op 40 jaar kan worden gesteld is bij de bepaling van de heffingsgrondslag uitgegaan van een levensduur van 30 jaar met een restwaarde van 25% voor de gebouwen en van 10% voor de installaties. Daarmee is de technische afschrijving niet tot een te laag bedrag in aanmerking genomen.

5.3 De economische levensduur is, gelet op de op de waardepeildatum bekende leveringscontracten, eveneens op 30 jaar gesteld. Er hoeft dus niet een afzonderlijke functionele afschrijving in aanmerking te worden genomen.

5.4 Voor de werktuigenvrijstelling komen in aanmerking die zaken die in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het productieproces, zonder dat zij in hoofdzaak onderdeel zijn van een gebouwd eigendom, in die zin dat zij het gebouwd eigendom beter geschikt maken voor gebruik. Daarbij moeten zij verwijderbaar zijn met behoud van waarde. Dat houdt in dat zij na verwijdering zowel functie als waarde hebben behouden. Tevens moet na verwijdering de uiterlijke herkenbaarheid van het gebouwd eigendom niet verloren zijn gegaan. Dit alles is onder de nieuwe vrijstellingsbepaling voor de werktuigenvrijstelling niet anders. De door belanghebbende primair en subsidiair voorgestane invulling van het begrip werktuigenvrijstelling is te ruim.

5.5 Het bij de bepaling van de heffingsgrondslag in aanmerking genomen gemiddelde percentage van 25% op de vervangingswaarde als aandeel voor vrij te stellen werktuigen leidt niet tot een te hoge heffingsgrondslag. De door P gehanteerde afzonderlijke percentages komen gemiddeld op 28,44%. Dit percentage toegepast op de gecorrigeerde vervangingswaarde leidt tot een hogere heffingsgrondslag.

5.6 De door belanghebbende gemaakte kosten voor advies van P en Q komen buitenproportioneel en niet controleerbaar voor en dienen te worden gematigd.

6. De overwegingen omtrent het geschil.

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening wordt als één onroerende zaak onder meer aangemerkt een gebouwd eigendom en een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.

6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, leden een en twee, van de Verordening is de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. Voor zover de onroerende zaak niet tot woning dient wordt de maatstaf van heffing bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van die zaak en met de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering.

Ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en sub i, van de Verordening wordt bij de bepaling van de maatstaf van heffing buiten beschouwing gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.

6.3 Bij het vaststellen van de heffingsgrondslag is aan de zijde van de gemeente Eemsmond uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van f.134.953.000,--. Daar belanghebbende deze bruto vervangingswaarde stelt op f.144.545.000,-- is het uitgangspunt derhalve niet te hoog.

6.4 De afschrijving wegens technische veroudering is bij de vaststelling van de heffingsgrondslag namens de gemeente als volgt bepaald:

levensduur van het geheel 30 jaar;

restwaarde gebouwen 25%, derhalve afschrijving gebouwen 2,5% per jaar;

restwaarde installaties en tanks 10%, derhalve afschrijving installaties en tanks 3% per jaar.

Bovenstaande afschrijving wegens technische veroudering komt het hof aanvaardbaar voor.

6.5 Belanghebbende staat bij de gebouwen een levensduur voor van 35 jaar, met een restwaarde van 20% en een technische afschrijving van 2,25% per jaar. Bij de installaties stelt belanghebbende de levensduur op 40 jaar, geen restwaarde en een technische afschrijving van 2,5% per jaar. De levensduur van de tanks stelt belanghebbende op 30 jaar, geen restwaarde en technische afschrijving van 3,5% per jaar.

Uitgaand van de bruto vervangingswaarde komt belanghebbende daarmee op een hogere waarde dan in de heffingsgrondslag is verwerkt, zodat het hof zal uitgaan van de door de gemeente gehanteerde afschrijving wegens technische veroudering.

6.6 De gemeente heeft geen correctie toegepast wegens functionele veroudering.

Belanghebbende voert, behoudens de overcapaciteit van 10% en de resterende levensduur, geen argumenten aan om tot een correctie wegens functionele veroudering te komen.

Bij een installatie als de onderhavige beschouwt het hof een overcapaciteit van 10% als een noodzakelijke werkmarge, zodat zulks niet leidt tot functionele veroudering. De resterende levensduur is zelf niet een oorzaak van een dergelijke veroudering. Belanghebbende heeft de door haar voorgestane correctie wegens functionele veroudering niet anders met -doeltreffende- argumenten gestaafd en ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die leiden tot toepassing van die correctie. Belanghebbende, op wie de bewijslast van haar stelling rust, heeft, naar 's hofs oordeel met name niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswaarde van de onroerende zaak verder zou zijn gedaald dan de waarde, zoals deze door B&W is vastgesteld, rekening houdend ondermeer met een economische levensduur van

-naar tussen partijen overigens niet in geschil is- dertig jaren. Door geen correctie toe te passen heeft de gemeente in het onderhavige geval dan ook niet onjuist gehandeld.

6.7 Naar het hof bij de opneming ter plaatse op 5 juni 2001 heeft geconstateerd bestaat er tussen de verschillende samenstellende onderdelen van de zaak een functionele samenhang, zodanig dat sprake is van één gebouwd eigendom. Hierbij is tevens gebleken dat deze onderdelen naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.

6.8 Dat voor de installaties zou gelden, gelijk belanghebbende stelt, dat zij geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn, is niet van belang voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening.

Belanghebbendes primaire standpunt wordt derhalve door het hof verworpen.

6.9 Dat de meet-, regel- en detectiesystemen geheel op zichzelf staan en daardoor ingevolge artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening volledig vrij te stellen systemen zouden zijn, gelijk belanghebbende subsidiair stelt, is, naar het hof ter plaatse uit de bezichtiging van en de gegeven toelichting op de zaak is gebleken, niet juist. Deze meet-, regel- en detectiesystemen zijn zodanig bepalend voor het functioneren van de installaties en derhalve zodanig daarmee verweven, dat de installaties niet kunnen functioneren zonder deze systemen. Door het verwijderen van deze systemen uit de installaties, hetgeen volgens belanghebbende met eenvoud mogelijk is, wordt het wezen van de installaties als gasbehandelingsstation aangetast. De systemen zijn derhalve te beschouwen als meer dan werktuigen in de zin van de vrijstellingsbepaling.

6.10 Naar 's hofs oordeel, gegrond op de plaatselijke opneming, waarbij door partijen toelichting is gegeven op de werking en constructiewijze van de installaties, laat de functionele samenhang van de samenstellende onderdelen van de zaak wel enige ruimte voor toepassing van de werktuigenvrijstelling, zij het dat, naar het hof constateert, deze vrijstelling slechts in beperkte mate kan worden toegekend, daar door verwijdering van onderdelen al snel omissies aan de installaties zullen optreden die het wezen van de installaties als gasbehandelingsstation zullen aantasten. De door belanghebbende voorgestane omvang van de vrij te stellen onderdelen komt het hof in dit verband te groot voor.

6.11 De bij de bepaling van de heffingsgrondslag door de gemeente gehanteerde omvang van de vrijstelling van 25% als gemiddeld percentage van de waarde van de samenstellende onderdelen leidt naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen het hof ter plaatse heeft waargenomen en gelet op de omstandigheid dat de gemeente daarbij is uitgegaan van een lagere bruto vervangingswaarde dan die welke belanghebbende vervolgens onweersproken heeft gesteld, tot een heffingsgrondslag die niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.

6.12 Het beroep is derhalve ongegrond.

6.13 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van b. en w..

Gedaan op 12 oktober 2001 door prof.mr. Aardema, vice-president, als voorzitter, mr. Pruiksma, vice-president en mr. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr.mr. De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 17 oktober 2001 afschrift

aangetekend verzonden aan beide

partijen.

De griffier van het Gerechtshof

te Leeuwarden.