Gerechtshof Den Haag, 17-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2866, 2200129016.533
Gerechtshof Den Haag, 17-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2866, 2200129016.533
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 december 2020
- Datum publicatie
- 21 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2866
- Zaaknummer
- 2200129016.533
Inhoudsindicatie
Afwijzen verzoek art. 533 Sv. Voorlopige hechtenis ex artikel 197 Sr, Terugkeerrichtlijn verzet zich niet.
Uitspraak
AV-nummer: 001328-19
Rolnummer: 22-001290-16
datum uitspraak: 17 december 2020
GERECHTSHOF DEN HAAG
BESCHIKKING
gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 (artikel 89, oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Algerije) op [datum] 1978,
hierna te noemen verzoeker,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. R.A.J. Verploegh, aan de Buitenhof 24 te 2513 AG 's-Gravenhage.
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 4 juli 2019 met rolnummer 22-001290-16 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 2 maart 2016 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09-817370-16 vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens verzoeker is vervolgens bij een op 20 augustus 2019 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van (zoals ter terechtzitting gecorrigeerd) € 4.955,- ter zake van het door hem in zijn strafzaak ondergane voorarrest.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 3 december 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage en de advocaat-generaal mr. L.H.M. Jager-Huiskens. De verzoeker is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat volgens haar gronden van billijkheid daartoe ontbreken.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, waarmee hij op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan verzoeken om toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, (artikel 90, eerste lid, oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt daarover als volgt.
De verzoeker is in eerdergenoemd vonnis van 2 maart 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, omdat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, dan wel tegen hem vanwege een strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar of het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, een inreisverbod was uitgevaardigd, een en ander zoals strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Weliswaar is dit vonnis bij het eerdergenoemde arrest van dit hof van 4 juli 2019 vernietigd en is het openbaar ministerie daarbij alsnog niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verzoeker, maar die beslissing was slechts ingegeven door de overweging dat het niet waarschijnlijk werd geacht dat een door de Hoge Raad enkele maanden daarvoor aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) nader gestelde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van artikel 197 Sr met Richtlijn 2008/115/EG, PbEG L 348/98 (Terugkeerrichtlijn) op afzienbare termijn zou zijn beantwoord, terwijl sinds het tenlastegelegde voorts al langere tijd was verstreken.
Inmiddels heeft het HvJ EU bij arrest van 17 september 2020 (ECLI:EU:C:2020:724) op de gestelde vraag voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen de strafbaarstelling van een illegaal verblijvende derdelander die het grondgebied van de lidstaat nog niet heeft verlaten, mits de betrokkene weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid een inreisverbod is uitgevaardigd, alsmede onder de voorwaarde dat de desbetreffende regeling aangaande de strafbaarstelling ervan voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar. In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1893) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 197 Sr ziet op illegaal verblijf in Nederland in weerwil van de uitvaardiging van een inreisverbod en niet slechts op dergelijk verblijf na daadwerkelijke schending van een inreisverbod, en dat genoemd artikel daarom, mede gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis ervan, voorziet in een toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’.
De verzoeker is vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten bij beschikking van 11 april 2002 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beschikking is hem op 23 april 2002 in persoon betekend, waarbij hem tevens is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Ondanks herhaalde aanzegging tot vertrek is de verzoeker illegaal in Nederland gebleven. Op de grond van een aldus jegens hem ontstane verdenking van gekwalificeerd illegaal verblijf als bedoeld in artikel 197 Sr heeft de verzoeker van 19 februari tot 19 april 2016 in voorlopige hechtenis gezeten.
Uit het voorgaande volgt dat de verzoeker ervan op de hoogte was dat hij vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat hij Nederland om die reden onmiddellijk diende te verlaten. Hij wist derhalve, dan wel kon redelijkerwijs vermoeden, dat hij zich als illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling schuldig maakte aan het misdrijf als omschreven in artikel 197 Sr. Naar het oordeel van het hof zijn daarom geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor het door de verzoeker ondergane voorarrest.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter,
mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. C.H.M. Royakkers, raadsheren,
in bijzijn van de griffier M. van der Mark, en op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.