Home

Gerechtshof Arnhem, 20-11-2012, BY4684, 12-00427

Gerechtshof Arnhem, 20-11-2012, BY4684, 12-00427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 november 2012
Datum publicatie
30 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY4684
Formele relaties
Zaaknummer
12-00427

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding.

Verwijzingsprocedure HR 13 juli 2012, nr. 11/03864. Aanspraak op immateriële schadevergoeding toegekend tot € 1.500.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 12/00427

uitspraakdatum: 20 november 2012

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juni 2010, nummer AWB 08/2296, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109.336. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikkingen een vergrijpboete van € 28.609 opgelegd en € 1.933 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.864, de boetebeschikking vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 1.675.

1.3 Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 juni 2010 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 106.966 met toepassing van een arbeidskorting van € 69, het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 1.774 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 14 juli 2011, nr. 10/00503, vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.494 met toepassing van een arbeidskorting van € 69 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.5 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 juli 2012, nr. 11/03864 (hierna: het arrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6 De Inspecteur heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens eveneens een conclusie na verwijzing ingediend.

1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8 Bij het onderzoek ter zitting op 14 november 2012 te Arnhem zijn beide partijen met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

2.1 De aanslag is gedagtekend 3 oktober 2005. Tegen de aanslag is bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift, gedagtekend 7 oktober 2005, is op 13 oktober 2005 door de Inspecteur ontvangen.

2.2 Op 8 mei 2006 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur een bespreking plaatsgevonden. In vervolg hierop heeft belanghebbende op 28 juni 2006 een brief aan de Inspecteur gezonden.

2.3 Bij brief van 21 augustus 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen tot het doen van uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt.

2.4 Het hoorgesprek heeft op 17 oktober 2007 plaatsgevonden. Bij brief van 2 november 2007 heeft de Inspecteur het hoorverslag aan belanghebbende gestuurd waarop belanghebbende bij brief van 6 december 2007 heeft gereageerd.

2.5 Bij brief van 3 maart 2008 heeft de Inspecteur de motivering van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegezonden. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 11 april 2008.

2.6 Belanghebbende heeft bij brief van 16 mei 2008, door de Rechtbank ontvangen op 21 mei 2008, beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op 2 juni 2010 uitspraak gedaan.

2.7 De Hoge Raad heeft in het arrest – voor zover van belang – geoordeeld:

‘3.5. (...). Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Na verwijzing is uitsluitend nog in geschil in hoeverre de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden en tot welk bedrag een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3.3 Belanghebbende concludeert tot een door de Inspecteur te betalen immateriële schadevergoeding.

3.4 De Inspecteur concludeert tot een door hem te betalen immateriële schadevergoeding van € 500.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg (hierna: de rechtbankfase) tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt.

4.2 Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 13 oktober 2005 door de Inspecteur is ontvangen en dat de rechtbankfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 2 juni 2010. De bezwaarfase en de rechtbankfase hebben derhalve in totaal ruim vier jaar en zeven maanden in beslag genomen tengevolge waarvan de redelijke termijn met ruim twee jaar en zeven maanden is overschreden. Hierbij merkt het Hof het volgende op. Belanghebbende betoogt dat de redelijke termijn vóór 13 oktober 2005 is gaan lopen en wel op 1 augustus 2004 omdat de Inspecteur heeft toegezegd dat de aanslag uiterlijk in juli 2004 zou worden opgelegd. Het Hof volgt dit betoog van belanghebbende niet. In het hiervoor in 4.1 vermelde arrest van 10 juni 2011, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bezwaarschrift wordt ontvangen. Het Hof ziet geen reden om daar in het onderhavige geval van af te wijken.

4.3 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend, zoekt het Hof aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de rechtbankfase binnen anderhalf jaar. In het onderhavige geval bestaat evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval één jaar.

4.4 Gelet op het arrest kan het Hof alleen een oordeel geven over de bezwaarfase (zie 2.7). In aanmerking nemende dat de bezwaarfase, tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 oktober 2005 en de uitspraak op bezwaar van 11 april 2008, bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen en de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt, is in de bezwaarfase de redelijke termijn met bijna één jaar en zes maanden overschreden.

4.5 Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven wordt afgerond. In dit geval komt dat neer op driemaal € 500 ofwel € 1.500.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 20 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 november 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.