Home

Gerechtshof Arnhem, 13-11-2012, BY2853, 200.096.289

Gerechtshof Arnhem, 13-11-2012, BY2853, 200.096.289

Inhoudsindicatie

rechtsmacht Nederlandse rechter t.a.v. vorderingen ingesteld door een in Nederland gevestigde besloten vennootschap en drie met haar gelieerde, in Duitsland gevestigde vennootschappen tegen hun voormalige, in Duitsland woonachtige bestuurder/procuratiehouder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.096.289

(zaaknummer rechtbank 117333)

arrest van de eerste kamer van 13 november 2012

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[appellant sub 1],

gevestigd te [plaats],

en

de vennootschappen naar Duits recht

[appellant sub 2],

gevestigd te [plaats] (Duitsland),

[appellant sub 3],

gevestigd te [plaats] (Duitsland),

[appellant sub 4],

gevestigd te [plaats] (Duitsland),

appellanten,

advocaat: mr. F. Kolkman,

tegen:

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats] (Duitsland),

geïntimeerde,

advocaat: mr. E. Jacobson.

Appellanten zullen hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1], respectievelijk [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] worden genoemd; geïntimeerde zal met [geïntimeerde] worden aangeduid.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13 juli 2011 dat de rechtbank Almelo tussen [appellanten] als eiseressen/verweersters in het incident en [geïntimeerde] als gedaagde/eiser in het incident heeft gewezen.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 12 september 2011,

- de memorie van grieven met een productie,

- de memorie van antwoord.

2.2 Vervolgens hebben [appellanten] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3. De vaststaande feiten

3.1 [appellant sub 1] is gevestigd in Nederland. [geïntimeerde] heeft woonplaats op het grondgebied van Duitsland. [geïntimeerde] is op [datum] bij [appellant sub 1] in dienst getreden als directeur. Deze partijen hebben in dit verband op 7 mei 2001 een (in de Duitse taal opgemaakte) arbeidsovereenkomst ondertekend (productie 1 bij inleidende dagvaarding).

3.2 [geïntimeerde] was daarnaast bestuurder/procuratiehouder van de vennootschappen naar Duits recht [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Deze drie vennootschappen zijn alle gevestigd op het grondgebied van Duitsland.

3.3 Aan deze betrekkingen van [geïntimeerde] is op 31 december 2005 (met [appellant sub 4]) respectievelijk op 31 december 2006 (met de overige appellanten) een einde gekomen.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 [appellanten] verwijten [geïntimeerde] dat hij in de uitoefening van de genoemde functies ernstige fouten heeft gemaakt, die tot grote schade voor [appellanten] hebben geleid. Zij stellen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en opzet danwel bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst. Subsidiair beroepen zij zich op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde]. Zij vorderen op grond van een en ander in de inleidende dagvaarding van 24 november 2010, naast een verklaring voor recht, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 1.908.213,29 aan hen, vermeerderd met rente en kosten.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor alle weren, een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.

De rechtbank heeft dit beroep bij het bestreden vonnis gegrond bevonden en, kort gezegd, zich in de hoofdzaak onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.

4.2 [appellanten] voeren een aantal grieven tegen deze beslissing aan.

Ten aanzien van de door [appellanten] ingestelde vorderingen gebaseerd op het niet-nakomen door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [appellant sub 1] overweegt het hof het volgende.

4.3 De Verordening EG nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-verordening; verder: EEX-Vo) is gelet op art. 66 lid 1 EEX-Vo toepasselijk, omdat de rechtsvordering is ingesteld na de inwerkingtreding van de verordening.

4.4 Art. 2 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat onverminderd deze verordening zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. EEX-Vo kent in afdeling 5 een bijzondere regeling van de bevoegdheid van de rechter voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. De strekking van deze regeling is blijkens de considerans onder 13 de positie van de werknemer als de zwakkere partij te beschermen. Art. 18 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat de rechterlijke bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst geregeld wordt door deze afdeling (afdeling 5), onverminderd art. 4 en art. 5, punt 5. Het begrip arbeidsovereenkomst in art. 18 EEX-Vo dient autonoom te worden uitgelegd, mede aan de hand van hetzelfde begrip in art. 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980,156 en 1993, 100 (verder: EVO) en art. 8 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

4.5 Het hof stelt vast dat [appellant sub 1] haar vorderingen baseert op het niet-nakomen door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen uit de dienstbetrekking die tussen haar en [geïntimeerde] (als bestuurder) heeft bestaan. Voor zover [appellant sub 1] haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, biedt de EEX-Vo geen bijzonder forum, zodat in beginsel de voormelde hoofdregel van bevoegdheid van art. 2 lid 1 EEX-Vo geldt. [appellant sub 1] heeft echter bij dagvaarding een exemplaar van de tussen haar en [geïntimeerde] opgemaakte arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. [appellant sub 1] heeft geen feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd. Het hof merkt op dat art. 4 en art. 5 onder 5 EEX-Vo in dit geval niet voor toepassing in aanmerking komen; art. 4 EEX-Vo niet, omdat [geïntimeerde] woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, art. 5 EEX-Vo niet, omdat niet sprake is van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging in de zin van deze bepaling. Op grond van art. 20 lid 1 EEX-Vo kan een vordering van de werkgever slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Nu [geïntimeerde] woonplaats heeft in Duitsland komt aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door [appellant sub 1] ingestelde vorderingen geen rechtsmacht toe.

Dat geldt ook voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Ook het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van art. 5 onder 3 EEX-Vo dient autonoom te worden uitgelegd en moet aldus worden begrepen dat daaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met “een verbintenis uit overeenkomst” in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag (HvJ EG 27 september 1988, 189/87, NJ 1990, 425). Het genoemde arrest van het HvJ EG is weliswaar gewezen onder het toen toepasselijke EEX-Verdrag, maar behoudt zijn gelding voor de EEX-Vo, met dien verstande dat de bijzondere bevoegdheid die in art. 5 aanhef en onder 1 EEX-verdrag ten aanzien van verbintenissen uit arbeidsovereenkomst was opgenomen, in de EEX-Vo niet in art. 5, maar in afdeling 5 is opgenomen. De op onrechtmatige daad gebaseerde vordering houdt duidelijk verband met de vordering uit de individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en kan gelet op het voorgaande niet leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

4.6 Ten aanzien van de door de drie Duitse vennootschappen tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad overweegt het hof het volgende. In deze verhouding ontbreekt het internationale aspect, omdat [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] alle zijn gevestigd op het grondgebied van Duitsland, terwijl [geïntimeerde] woonplaats heeft op het grondgebied van dezelfde lidstaat. [appellanten] beroepen zich voorts tevergeefs op de bijzondere bevoegdheden van art. 5 sub 1 en art. 5 sub 3 EEX-Vo, omdat deze bepalingen niet tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter kunnen leiden. [appellanten] hebben niet betwist dat de contractuele verbintenissen die deze vennootschappen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, in Duitsland zijn uitgevoerd, of daar moesten worden uitgevoerd; [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat hij zijn werkzaamheden in Essen, Frankfurt, Vechta en Hamburg, dus op het grondgebied van Duitsland, heeft verricht. Ten aanzien van de vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad geldt dat het schadebrengende feit waarop de vennootschappen zich beroepen zich niet in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Uit de stellingen van [appellanten] volgt onmiskenbaar dat [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] schade hebben geleden in Duitsland. [appellanten] stellen immers dat deze vennootschappen als gevolg van het doen en laten van [geïntimeerde] (exploitatie)verliezen hebben geleden.

4.7 Het verzoek van [geïntimeerde] tot opheffing van de conservatoire beslagen is voor [appellanten] niet duidelijk gepresenteerd als een incidenteel appel of als een eisvermeerdering in reconventie en blijft daarom buiten behandeling.

5. Slotsom

De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellanten] als in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 4.580,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt tarief VIII) en op € 284,- aan griffierecht.

6. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 11 juli 2011;

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 4.580,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- aan griffierecht;

verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012.