Home

Gerechtshof Arnhem, 31-05-2011, BR6291, 200.077.329

Gerechtshof Arnhem, 31-05-2011, BR6291, 200.077.329

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 mei 2011
Datum publicatie
2 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BR6291
Zaaknummer
200.077.329

Inhoudsindicatie

BW 3:33, 3:35, 7:367.

Verpachter moet bewijzen dat is overeengekomen dat de pacht zou eindigen. Bewezen wordt dat verpachter die beëindiging wenste, maar niet dat pachter daarmee heeft ingestemd. Verpachter mocht de instemming met de overeengekomen termijn van drie jaar niet zonder meer (tevens) begrijpen als de instemming met het definitief eindigen van de pacht of het afzien van verdere pacht nadien. Zeker nu een dergelijke beëindiging voor pachter nadelig was, had verpachter duidelijk moeten maken of zich er van moeten vergewissen dat voor pachter duidelijk was, dat zijn instemming tevens werd verlangd met het definitief eindigen van de pacht of het afzien van verdere pacht nadien. Bij gebreke hiervan mocht verpachter niet zonder meer begrijpen dat pachter tevens met de gewenste ontruiming van het gepachte heeft willen instemmen. Tekortschietend betaalgedrag van pachter maakt verpachter in beginsel bevoegd om de pachtovereenkomsten te (doen) ontbinden, maar in dit geval rechtvaardigt de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.077.329

(zaaknummers rechtbank 234310 en 234311)

arrest van de pachtkamer van 31 mei 2011

[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats],

2. [appellante sub 2],

wonende te [woonplaats],

appellanten,

hierna te noemen: [appellanten],

ieder afzonderlijk: [appellant sub 1] en [appellante sub 2]

advocaat: mr. P. Stehouwer,

tegen:

1. [geïntimeerde sub 1],

wonende te [woonplaats],

2. [geïntimeerde sub 2],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerden,

hierna te noemen: [geïntimeerden],

ieder afzonderlijk: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] c.q. de pachter

advocaat: mr. E.H. de Vries.

1. Het (verdere verloop van het) geding in eerste aanleg en in hoger beroep

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de in zaak 234310 tussen [geïntimeerden] en [appellant sub 1] en in zaak 234311 tussen [geïntimeerden] en [appellante sub 2] gewezen tussenvonnissen van 18 januari 2008 waarbij een comparitie van partijen is bevolen van de pachtkamer in de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 18 januari 2008 en het in de gevoegde zaken 234310 en 234311 door die pachtkamer gewezen de tussenvonnis van 18 september 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen, het tussenvonnis van 8 januari 2010 en het eindvonnis van 1 oktober 2010,

- de dagvaarding in hoger beroep van 26 oktober 2010,

- de memorie van grieven, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis, met producties,

- de memorie van antwoord met een productie.

1.2 Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest bepaald.

2. De vaststaande feiten

2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.

2.2 [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] waren de aandeelhouders van [bedrijf A], welke vennootschap alle aandelen hield in [bedrijf B]. Deze laatste vennootschap was met [geïntimeerde sub 2] een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam [vennootschap onder firma] (hierna: de vennootschap onder firma).

2.3 [appellant sub 1] verpacht met ingang van 1 mei 1999 het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie F, nummer 601, groot 1.02.40 ha., (hierna: het perceel 601) aan de vennootschap onder firma tegen een op 1 november van het betreffende jaar verschuldigde pachtprijs. Met ingang van 1 mei 1999 verpacht [appellante sub 2] de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie F, nummers 600 en 644, totaal groot 4.29.80 ha., (hierna: de percelen 600 en 644) aan de vennootschap onder firma tegen een op 1 november van het betreffende jaar verschuldigde pachtprijs. De Grondkamer Noord heeft die beide pachtovereenkomsten op 10 juli 2000 goedgekeurd.

2.4 In 2004 besloten de betrokken partijen hun samenwerking te beëindigen en de vennootschap onder firma te ontbinden. Zij hebben de daaruit voortvloeiende geschillen in 2007 voorgelegd aan een arbitragecommissie. Bij uitspraak van 26 juni 2009 heeft de arbitragecommissie beslist.

2.5 In eerste aanleg zijn partijen ter comparitie van 19 november 2009 overeengekomen het geschil in conventie te beëindigen. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt:

“(...) ten aanzien van de pachtovereenkomsten tussen enerzijds [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als verpachters en anderzijds de [vennootschap onder firma] als pachter (...), wordt de positie als pachter van [vennootschap onder firma] met ingang van 1 mei 2004 geacht te zijn overgenomen door [geïntimeerde sub 2] als enige pachter, onder handhaving voor het overige van die eerdere pachtovereenkomsten en ongeacht hetgeen hieromtrent verder nog is bepaald in het arbitrale vonnis van 26 juni 2009 (...)”

2.6 Bij brief van 26 november 2009 schreef de advocaat van [appellanten] aan de pachter:

“(...) Resumerend

Op grond van de vigerende wet- en regelgeving bent u derhalve over de jaren 2004 tot en met 2009 verschuldigd:

1. Aan pacht € 13.574,70

2. Waterschapslasten € 887,62

3. Ruilverkavelingslasten € 749,10

Totaal € 15.211,42

Af: reeds betaald € 14.164,--

4. Nog te betalen € 1.047,42

Ik verzoek en voor zover nodig sommeer u om dit bedrag binnen 14 dagen na heden over te maken op het rekeningnummer van cliënt, opdat alle financiële aangelegenheden, deze pachtverhoudingen betreffende, zijn rechtgezet. (...)”

2.7 Bij brief van 29 oktober 2009 schreef de advocaat van [appellanten] aan de pachter:

“(...) Bij aangetekend schrijven d.d. 26 november 2009 (...) heb ik u erop gewezen dat u over de jaren 2004 tot en met 2009 aan achterstallige pacht verschuldigd was een bedrag ad € 1.047,42. Voor zover cliënten hebben kunnen nagaan is dit bedrag tot op heden door u niet voldaan en ik verzoek, en voor zover nodig sommeer u (nogmaals), om dit bedrag thans, vermeerderd met de wettelijke over dit bedrag vanaf 10 december 2009 ad € 28,78, derhalve in totaal € 1.076,20 binnen veertien dagen na heden aan cliënten over te maken, bij gebreke waarvan ik mij alle rechten voorbehoud.

Per november 2010 bent u verschuldigd (...):

1. pachtprijs € 3.184,82

2. ruilverkavelingslasten € 133,05

3 waterschapslasten (...) € 144,97

€ 3.462,84

Ik verzoek u derhalve om ook het totaalbedrag van de pacht met de waterschapslasten en de ruilverkavelingslasten over 2010 ad € 3.462,84 voor 1 november a.s. over te maken op het rekeningnummer van cliënt.

U dient beide bedragen over te maken op rekeningnummer (...)”

2.8 De pachter heeft op 31 oktober 2010 € 2.394,-- en op 23 november 2010 € 1.068,84 en € 1076,20 aan [appellanten] betaald.

3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1 Bij de appeldagvaarding komen [appellanten] op tegen de tussenvonnissen van 18 januari 2008 en van 18 september 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen, het tussenvonnis van 8 januari 2010 en het eindvonnis van 1 oktober 2010.

Nu tegen de tussenvonnissen van 18 januari 2008 en van 18 september 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen ingevolge artikel 131 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open staat, zal het hof [appellanten] in hun hoger beroep tegen die tussenvonnissen niet-ontvankelijk verklaren.

3.2 Bij het tussenvonnis van 8 januari 2010 is aan [appellanten] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen met betrekking tot het gepachte zijn overeengekomen dat de pacht per 1 november 2007 zou eindigen en dat de pachter ook per 26 juni 2009 (datum arbitraal vonnis) anderszins geen rechten op het gepachte meer kon doen gelden. Met hun grief I richten [appellanten] zich tegen die in dat tussenvonnis geformuleerde bewijsopdracht voor zover dat betrekking heeft op de periode na 1 november 2007. Daarom begrijpt het hof dat [appellanten] in hoger beroep niet alleen de vernietiging vordert van het (in de memorie van grieven onder de conclusie alleen genoemde) eindvonnis van 1 oktober 2010, maar dat zij tevens de vernietiging bedoelen te vorderen van van het (in de appeldagvaarding in het petitum genoemde) tussenvonnis van 8 januari 2010. Blijkens hun verweer hebben ook [geïntimeerden] dit zo begrepen.

3.3 Omdat [appellanten] zich beroepen op de rechtsgevolgen van de door [geïntimeerden] betwiste beëindigingsovereenkomst per 1 november 2007, dienen zij het bestaan daarvan te bewijzen. Omdat [appellanten] niet stellen dat de pachter ook per 26 juni 2009 (datum arbitraal vonnis) anderszins geen rechten op het gepachte meer kon doen gelden en zij zich in ieder geval niet op de rechtsgevolgen van een dergelijke stelling beroepen, is [appellanten] ten onrechte tevens bewijs hiervan opgedragen. Grief I slaagt, maar kan alleen leiden tot een vernietiging van het tussenvonnis van 8 januari 2010 voor zover daarbij aan [appellanten] bewijs is opgedragen ter zake van de omstandigheid dat de pachter ook per 26 juni 2009 (datum arbitraal vonnis) anderszins geen rechten op het gepachte meer kon doen gelden.

3.4 Bij het tussenvonnis van 8 januari 2010 is terecht aan [appellanten] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen met betrekking tot het gepachte zijn overeengekomen dat de pacht per 1 november 2007 zou eindigen. Bij het eindvonnis van 1 oktober 2010 is dit bewijs niet geleverd geoordeeld en is de vordering in reconventie van [appellanten] afgewezen, waarbij [appellanten] in de proceskosten zijn veroordeeld. Behoudens hetgeen hiervoor is overwogen, spitst de rechtsstrijd in hoger beroep zich verder met name toe op deze in het bestreden vonnis in reconventie vervatte beslissingen. In zoverre vorderen [appellanten] na vermeerdering van hun eis in reconventie in hoger beroep, dat het hof het eindvonnis van 1 oktober 2010 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest,

primair: schriftelijke beëindigingsovereenkomsten tegen 1 november 2007 zal vastleggen tussen [appellant sub 1] en de pachter voor het perceel 601 en tussen [appellante sub 2] en de pachter voor de percelen 600 en 644,

subsidiair: de pachtovereenkomsten voor het perceel 601 en voor de percelen 600 en 644 zal ontbinden,

primair en subsidiair: [geïntimeerden] op straffe van een dwangsom zal veroordelen tot ontruiming van die drie percelen (hierna: het gepachte) en in de proceskosten van beide instanties.

3.5 Ingevolge het bij tussenvonnis van 8 januari 2010 aan [appellanten] opgedragen bewijs van de aan hun primaire vordering ten grondslag gelegde beëindigingsovereenkomst per 1 november 2007, hebben zij in eerste aanleg [appellant sub 1], [appellante sub 2], agrarisch bedrijfsadviseur [agrarisch bedrijfsadviseur], agrarisch makelaar [agrarisch makelaar], boekhouder [boekhouder] en de pachter als getuigen doen horen en hebben zij verder een brief en verslagen ingebracht; [geïntimeerden] hebben vervolgens stukken ingebracht. Met hun grieven II, III en IV richten [appellanten] zich tegen de in het eindvonnis van 1 oktober 2010 opgenomen bewijswaardering en leggen zij de in hoger beroep primair gevorderde schriftelijke vastlegging van beëindigingsovereenkomsten aan het hof voor.

3.6 [appellanten] stellen dat zij er in 2004 mee hebben ingestemd dat de pachter het gepachte gedurende het oogstseizoen 2004 mocht blijven gebruiken (vanwege pootaardappelen die al waren gepoot) en dat in 2005 na tussenkomst van [agrarisch bedrijfsadviseur] nader is overeengekomen dat de pachter het gepachte drie jaar mocht gebruiken (in verband met de rotatie van de pootaardappelteelt). Uit deze door [appellanten] ingeroepen omstandigheden volgt de gestelde beëindigingsovereenkomst per 1 november 2007 echter nog niet, ook niet in het licht van de toen al voorgenomen beëindiging van de samenwerking en ontbinding van de vennootschap onder firma. Uit de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in eerste aanleg afgelegde partijgetuigenverklaringen volgt wel dat [appellanten] die beëindiging toen wensten, maar niet dat de pachter daarmee ook heeft ingestemd. Voor zover die beëindiging per 1 november 2007 volgens [appellanten] uit de door [agrarisch makelaar] opgestelde en toegezonden conceptcontracten blijkt, is dat volgens partijgetuige [appellant sub 1] juist niet door de pachter aanvaard, immers hij verklaart:

“(...) Meerdere malen is hun gevraagd tot tekening over te gaan maar met allerlei verhalen zoals “het ligt bij onze jurist” en dergelijke werd de zaak getraineerd. Op een gegeven ogenblik heb ik tegen [agrarisch makelaar] gezegd: “Stop er maar mee”. (...)”.

3.7 Anders dan [appellanten] menen, volgt uit het verstrijken van de nader overeengekomen termijn van drie jaar evenmin dat de pachtovereenkomst daarna ook is geëindigd. De instemming van de pachter met die nader overeengekomen termijn mochten [appellanten] niet zonder meer (tevens) begrijpen als zijn instemming met het definitief eindigen van de pacht per 1 november 2007 of het afzien van verdere pacht per die datum. Zeker nu een dergelijke beëindiging voor de pachter nadelig was, hadden [appellanten] ook duidelijk moeten maken of zich er van moeten vergewissen dat voor de pachter duidelijk was, dat zijn instemming tevens werd verlangd met het definitief eindigen van de pacht per 1 november 2007 of het afzien van verdere pacht per die datum. Bij gebreke hiervan mochten [appellanten] echter niet zonder meer begrijpen dat de pachter tevens met de door hen gewenste ontruiming van het gepachte per 1 november 2007 heeft willen instemmen. [appellanten] stellen ook niet dát en welke verklaring of gedraging van de pachter zij toch als zodanig hebben opgevat of mochten opvatten. [agrarisch bedrijfsadviseur], die bij de destijds gevoerde besprekingen aanwezig was, heeft in eerste aanleg als getuige daarentegen juist verklaard:

“(...) Of er na 3 jaar sowieso een einde zou komen aan het gebruik of dat er dan opnieuw zou worden bekeken of er een voortzetting zou komen van het het gebruik is een vraag die moeilijk vind om te beantwoorden. Tijdens het maken van die afspraak van drie jaren waren namelijk er volop besprekingen gaande om tot een einde te komen van de samenwerking zodat bij het maken van die drie jaren afspraak niet precies viel te voorspellen hoe het na drie jaren zou komen met het land in het kader van de splitsing van het bedrijf. (...)”.

Toen de nadere afspraak in 2005 werd gemaakt, liep bovendien de arbitrageprocedure nog waarin op 26 juni 2009 uiteindelijk met betrekking tot het gepachte is beslist dat het recht van pacht per 1 mei 2004 wordt toebedeeld aan de pachter.

3.8 [appellanten] bieden in hoger beroep nogmaals bewijs aan van de gestelde beëindigingsovereenkomst per 1 november 2007 en zij geven aan dat [agrarisch bedrijfsadviseur] een nadere verklaring zou kunnen afleggen, maar het hof oordeelt dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd. [appellanten] maken onvoldoende duidelijk waarom de in eerste aanleg al gehoorde getuige [agrarisch bedrijfsadviseur] in hoger beroep opnieuw zou moeten worden gehoord en in hoeverre deze getuige nu meer of anders zou kunnen verklaren dan hij al heeft gedaan. [appellanten] stellen verder ook niet waarom en in hoeverre in aanvulling op de in eerste aanleg al gevoerde bewijslevering meer, ander of nieuw bewijs zal worden bijgebracht. Gelet op al het voorgaande falen de grieven II, III en IV en is de in hoger beroep primair gevorderde schriftelijke vastlegging van beëindigingsovereenkomsten niet toewijsbaar.

3.9 Met hun grief V leggen [appellanten] de in hoger beroep subsidiair gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomsten aan het hof voor. [appellanten] baseren deze vordering op stelselmatige tekortkomingen sinds 2004 in de nakoming van de verplichting de pacht met bijkomende waterschaps- en ruilverkavelingslasten op de overeengekomen tijdstippen te voldoen. [geïntimeerden] weerspreken een dergelijk tekortschietend pachtersgedrag niet uitdrukkelijk en gemotiveerd en zij verweren zich slechts met een betwisting in het algemeen, terwijl in het licht van de bij de brief van 26 november 2009 gegeven opbouw en berekening voor de periode van november 2004 tot en met november 2009 een gemotiveerde en concrete weerspreking mag worden verlangd. Die slechts algemene betwisting is ook onvoldoende voor de daarnaast uit de brief van 29 oktober 2010 blijkende achterstalligheid van per 1 november 2010 aanvullend verschuldigde bedragen, waaronder de gestelde laatstelijk verschuldigde (kale) pachtprijs van € 3.184,82 per jaar voor de percelen 600, 601 en 644.

3.10 Het sinds 2004 tekortschietend pachtersgedrag met betrekking tot de verplichting de pacht met bijkomende waterschaps- en ruilverkavelingslasten op de overeengekomen wijze en tijdstippen te voldoen, maakt [appellanten] in beginsel bevoegd om de pachtovereenkomsten te (doen) ontbinden. De pachter voert echter aan dat [appellanten] hem pas bij de brief van 26 november 2009 op die tekortkomingen hebben gewezen en blijkens die brief was toen sprake van een achterstalligheid van het relatief geringe bedrag van € 1.047,42. Hij beroept zich erop dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. [appellanten] voeren daartegen weliswaar terecht aan dat de pachter ook na die brief van 26 november 2009 in verzuim is gebleven met de nakoming van zijn betaalverplichtingen ter zake van de jaren 2004 tot en met 2009, maar er kan niet aan worden voorbijgezien dat [appellanten] het feitelijk betaalgedrag voordien jarenlang zonder enige opmerkingen hebben geaccepteerd en zij ook na die ene brief niet, althans onvoldoende, duidelijk hebben gemaakt dat zij - anders dan de jaren daarvoor - stipte naleving (zullen) verlangen van de verplichting op de overeengekomen wijze en tijdstippen te voldoen. Gelet hierop en nu de pachter al de door [appellanten] achterstallig geachte bedragen op 23 november 2010 volledig heeft betaald, rechtvaardigt de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen in dit geval niet. Hierbij neemt het hof verder in aanmerking dat volledige betaling heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn na de ontvangst van de op 29 oktober 2010 gedateerde brief.

3.11 Op grond van het voorgaande faalt grief V en is de in hoger beroep subsidiair gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomsten niet toewijsbaar.

Voor de duidelijkheid voegt het hof hieraan nog toe dat de pachter thans duidelijk kan zijn dat [appellanten] op stipte betaling van de op 1 november van het betreffende jaar verschuldigde pachtprijs met bijkomende waterschaps- en ruilverkavelingslasten staan, zodat een zodanige stipte betaling voor de jaren 2011 en volgende ook mag worden verwacht.

4. Slotsom

4.1 Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat grief I slaagt en de grieven II tot en met V falen. Het hof zal [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep van de vonnissen van 18 januari 2008 en van 18 september 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen en het vonnis van 8 januari 2010 slechts vernietigen voor zover daarbij aan [appellanten] bewijs is opgedragen ter zake dat de pachter ook per 26 juni 2009 (datum arbitraal vonnis) anderszins geen rechten op het gepachte meer kon doen gelden. Het vonnis van 8 januari 2010 moet echter voor het overige worden bekrachtigd, evenals het vonnis van 1 oktober 2010. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.2 Nu de overige geschilpunten geen bespreking meer behoeven, zal het hof als volgt beslissen.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de in de zaken 234310 en 234311 gewezen vonnissen van 18 januari 2008 en van 18 september 2009 waarbij door de pachtkamer in de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden een comparitie van partijen is bevolen;

bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 8 januari 2010, behoudens voor zover daarbij aan [appellanten] bewijs is opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de pachter ook per 26 juni 2009 (datum arbitraal vonnis) anderszins geen rechten op het gepachte meer kon doen gelden en vernietigt dit vonnis in zoverre;

bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 1 oktober 2010;

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 280,-- voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011.