Home

Gerechtshof Arnhem, 31-08-2010, BN8824, 200.033.506

Gerechtshof Arnhem, 31-08-2010, BN8824, 200.033.506

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 augustus 2010
Datum publicatie
1 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN8824
Zaaknummer
200.033.506

Inhoudsindicatie

Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep voorzover dit betreft de toedeling van de woning aan hem(..). De tweede grief kan wel in de beoordeling worden betrokken omdat dit geen onderwerp betreft ten aanzien waarvan de rechtbank heeft bepaald dat het op de voet van art.: 3:301 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte nu niet gesteld kan worden dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de in het dictum van het rechtbankvonnis van 18 maart 2009 opgenomen veroordeling van de man tot medewerking aan de toedeling van de woning aan hem en de in dat vonnis bepaalde waarde van die woning. Weliswaar is die waarde verdisconteerd in de overbedelingsvergoeding die de man aan de vrouw dient te betalen waartoe de rechtbank de man in dat vonnis heeft veroordeeld. Indien het hof echter zou oordelen in het kader van de beoordeling van grief 2 dat de waarde van de woning lager is dan de rechtbank heeft beslist, heeft dat invloed op de hoogte van de overbedelingsvergoeding maar niet op de toedeling van de woning zelf (HR 4 mei 2007, NJ 2008, 141).

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.033.506

(zaaknummer rechtbank 90833 HA ZA 08-36)

arrest van de vierde civiele kamer van 31 augustus 2010

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant, verder te noemen “de man”,

advocaat: mr. P.A.C. de Vries,

tegen:

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde, verder te noemen “de vrouw”,

advocaat: mr. H.C. van der Sijs.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1 Voor het verloop tot 30 maart 2010 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum.

1.2 De man heeft zich bij akte uitgelaten.

1.3 Daarop heeft de vrouw zich bij antwoordakte uitgelaten.

1.4 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en de stukken gefourneerd.

1.5 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.

2. De verdere motivering in hoger beroep

2.1 Het hof verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 30 maart 2010, voorzover hierna niet anders wordt geoordeeld of beslist.

2.2 Het hof heeft in dat arrest als volgt overwogen:

“4.2 De rechtbank heeft in het eindvonnis van 19 maart 2009 de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld, waarbij de woning aan de man is toegedeeld. In het dictum (onder III) van dit vonnis is bepaald dat indien de man weigert mee te werken aan de toedeling van de woning aan hem, dit vonnis in de plaats zal treden van de voor het passeren van de akte van levering vereiste wilsverklaring van de man, waarbij het vonnis in de daartoe bestemde registers kan worden ingeschreven indien één maand na de betekening van het vonnis is verstreken. Aldus is het eindvonnis een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:300 BW. Uit art. 3:301 lid 2 BW volgt dat hoger beroep tegen een dergelijk vonnis op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel dient te worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister zoals bedoeld in art. 433 Rv. Het hof dient ambtshalve na te gaan of aan dit vereiste voor ontvankelijkheid van het hoger beroep is voldaan (vgl. HR 4 mei 2007, NJ 2008, 140 en 141).

4.3 Het hof zal in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door de man, waarbij de man zich kan uitlaten of het hoger beroep op de voet van art. 3:301 lid 2 BW is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.”

2.3 De man deelt in zijn akte mede dat het ingestelde hoger beroep niet op de voet van art. 3:301 lid 2 BW is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank Almelo. Hij voegt daaraan tot dat hij uitsluitend niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard voorzover het dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:301 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte (HR 24 december 1999, NJ 2000, 495). De vrouw stelt in haar antwoordakte dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu hij de inschrijving heeft nagelaten.

2.4 Het hof overweegt dat vaststaat dat de man het bestreden vonnis niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dit heeft tot gevolg dat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep uitsluitend voorzover het dat gedeelte van het bestreden vonnis van 18 maart 2009 betreft ten aanzien waarvan de rechtbank heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:301 lid 2 BW treedt in de plaats van de akte. De man geeft in zijn memorie van grieven onder nr. 16 aan dat hij zich niet kan vinden in de beslissingen van de rechtbank terzake de conventionele vorderingen: a. de echtelijke woning cum annexis en de toedeling aan de man; (…). De tweede grief van de man heeft betrekking op de waardering van de woning en de derde grief op de toedeling van de woning aan de man. Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep voorzover dit betreft de toedeling van de woning aan hem en laat daarom grief 3 buiten beschouwing. De tweede grief kan wel in de beoordeling worden betrokken omdat dit geen onderwerp betreft ten aanzien waarvan de rechtbank heeft bepaald dat het op de voet van art.: 3:301 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte nu niet gesteld kan worden dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de in het dictum van het rechtbankvonnis van 18 maart 2009 opgenomen veroordeling van de man tot medewerking aan de toedeling van de woning aan hem en de in dat vonnis bepaalde waarde van die woning. Weliswaar is die waarde verdisconteerd in de overbedelingsvergoeding die de man aan de vrouw dient te betalen waartoe de rechtbank de man in dat vonnis heeft veroordeeld. Indien het hof echter zou oordelen in het kader van de beoordeling van grief 2 dat de waarde van de woning lager is dan de rechtbank heeft beslist, heeft dat invloed op de hoogte van de overbedelingsvergoeding maar niet op de toedeling van de woning zelf (HR 4 mei 2007, NJ 2008, 141).

2.5 De tweede grief van de man faalt. De primaire stelling van de man bij deze grief houdt in dat partijen ten overstaan van notaris [naam notaris] overeenstemming over de woning hebben bereikt. De vrouw betwist dat en stelt subsidiair dat zij niet gehouden kan worden aan de overeenstemming die slechts een onderdeel vormt van een groter geheel. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man de vrouw niet kan houden aan de overeenstemming die slechts een onderdeel vormt van een groter geheel gemaakt in het kader van een langlopend overleg over de verdeling van de gemeenschap. Gesteld noch gebleken is dat partijen de bedoeling hadden (afzonderlijk afdwingbare) deelafspraken te maken. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man als te algemeen en niet toegespitst op deze kwestie. De primaire stelling gaat dan ook niet op. Subsidiair stelt de man dat de waarde van de woning per datum verdeling relevant is en dat gelet op de kredietcrisis en de dalende prijzen van huizen na de taxatie van 18 september 2008 deze waardering niet meer gebruikt kan worden. Het hof deelt deze visie van de man niet. De woning is bij het eindvonnis aan de man toegedeeld nadat de rechtbank een taxatie heeft laten opmaken. Deze taxatie dateert van 18 september 2008. De man heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht bezwaar gemaakt tegen de waardering in deze taxatie van € 230.000,- onder verwijzing naar de WOZ waardering in 2007 van € 213.000,- en in 2008 van € 215.000,-. Daarmee heeft de man de juistheid van de taxatie van de deskundige onvoldoende bestreden. Dat nadien sprake is van een financiële crisis en een dalende prijs van huizen is onvoldoende om aannemelijk te maken dat ten tijde van de verdeling de waarde van de woning aanmerkelijk afweek van de getaxeerde waarde van € 230.000,-.

2.6 Grief 4 van de man heeft betrekking op de waardering van vijf polissen met een beleggingsaspect. De rechtbank heeft deze polissen aan de man toebedeeld en de waarde vastgesteld. De man voert hiertegen aan dat op grond van onvoorziene omstandigheden bestaande uit de financiële kredietcrisis en de daaruit voortvloeiende aanzienlijke daling van de waarde van de polissen, hetgeen voor de man financieel zeer nadelig uitpakt, vasthouden aan de waarden van voor de kredietcrisis in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die echtelieden maar ook voormalige echtelieden betaamt. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man. Met de vrouw is het hof van oordeel dat deze grief faalt. Ter zake de polis bij Allianz waren partijen het in eerste aanleg eens over de peildatum (datum uiteengaan van partijen in 2003) en de waarde. Het zelfde geldt voor de drie polissen bij OHRA en de kooppolis Nationale Nederlanden. Niet valt in te zien waarom de kredietcrisis en de door de man gestelde maar niet onderbouwde waardedaling nadien tot een andere waardering zou moeten leiden.

2.7 Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de auto Opel Omega oordeelt het hof met de rechtbank dat aansluiting kan worden gezocht bij de datum van de feitelijke verdeling van een dergelijke gebruiksartikel nu de man vanaf dat moment het exclusief gebruik van deze auto heeft gehad, geen vergoeding aan de vrouw heeft betaald en een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van een dergelijk artikel in de loop van de tijd aanzienlijk daalt. Grief 5 stuit hierop af.

2.8 De man wenst een taxatie van de inboedelgoederen door een onafhankelijke derde ten tijde van de feitelijk verdeling, 6 augustus 2003. Hij stelt dat de rechtbank zijn waardering van de verdeelde inboedel afwijst maar heeft nagelaten vast te stellen wat de werkelijke waarde van de inboedel zou zijn. De vrouw voert verweer. Het hof overweegt dat vaststaat dat de inboedel is verdeeld. De vrouw stelt in haar conclusie van antwoord in reconventie (pag. 6 en 7) dat zij eind juli 2003 is verhuisd en dat zij de inboedel keurig heeft verdeeld in die zin dat zij meer heeft achtergelaten dan zij heeft kunnen meenemen omdat zij kleiner ging wonen. Zij heeft foto’s gemaakt van het interieur zoals zij dat achterliet en legt deze als productie 22 bij die conclusie van antwoord in reconventie over. Zij stelt dat de man in de lijst die hij van de verdeelde inboedel heeft gemaakt (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie) zaken die de kinderen van partijen toebehoorden toebedeelt aan de vrouw, zaken dubbel telt, zaken die bij hem zijn gebleven niet vermeldt of aan de vrouw toebedeelt en bedragen noemt die kant noch wal raken. Als voorbeeld noemt de vrouw dat de man twee leren banken op de lijst van de vrouw zet die 23 jaar oud waren en voor het groot vuil klaar stonden en daaraan een waarde toekent van € 2.858,82 en aan de twee nieuwe banken die bij de man bleven een waarde toekent van € 1.390,-. Ook vermeldt de man niet het waterbed met ombouw en ombouwkasten dat toen recent was aangeschaft en minstens € 5.000,- waard was, en de home cinema met alle dvd’s. Deze zaken zijn bij de man gebleven, aldus de vrouw. De man is in eerste aanleg noch in hoger beroep hierop ingegaan. Op basis van de lijsten die partijen hebben gemaakt constateert het hof dat de inboedel is verdeeld, dat een belangrijk deel bij de man is gebleven waardoor bij het vertrek van de vrouw een redelijk ingerichte woning achterbleef, zoals ook uit de overgelegde foto’s blijkt. Op basis hiervan is de conclusie gerechtvaardigd is dat de man niet is onderbedeeld. Er is dan ook geen aanleiding voor een taxatie van de inboedel. Grief 6 slaagt niet.

2.9 De grieven 1 en 7 hebben betrekking op de reconventionele vordering van de man in eerste aanleg waarbij de man verrekening vordert van opnames/betalingen van/door de vrouw in de periode 7 maart 2003 tot september 2003 ten laste van twee gezamenlijke girorekeningen, nummers [1] en [2]. De rekening met nummer [1] heeft de rechtbank toegescheiden aan de man met het debetsaldo per datum uiteengaan van partijen van € 344,42. De andere rekening is niet in de verdeling betrokken omdat de man had gesteld en de vrouw niet had betwist dat het saldo op de peildatum te verwaarlozen was.

De man stelt dat de opnames van de vrouw van de eerste rekening in de periode van 7 maart 2003 tot 19 september 2003 € 8.938,11 en van de tweede rekening in de periode van 7 maart 2003 tot 23 december 2003 € 1.290,77 bedroegen en dat de vrouw van de eerste rekening € 1.500,- (zie proces-verbaal 13 juni 2008) heeft betaald op rekeningen van [A.]. Ten slotte zijn de kosten van energie, telefoon en krant van die rekening betaald in de periode van 1 maart 2003 tot 6 augustus 2003 tot een bedrag van € 1.586,69. Als grond voor zijn vordering voert de man in zijn conclusie van eis in reconventie aan dat bij beschikking voorlopige voorzieningen een overweging is opgenomen terzake de huwelijkse schulden en het verrekenen daarvan in het kader van de verdeling en dat hij naast de hypotheeklasten van de woning en een aantal premies een alimentatie voor de kinderen aan de vrouw betaalde van € 150,- per maand per kind en dat de vrouw diverse lasten uit haar eigen inkomen diende te voldoen. De vrouw voert aan dat de man tot zijn vertrek uit de gezamenlijke woning alleen de administratie deed en dat hij haar heeft geïnstrueerd hoe te handelen, waartoe hij haar toegangscodes en wachtwoorden heeft verstrekt. Omdat de man de alimentatie zoals vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen van 7 maart 2003 niet nakwam en zij pas met ingang van mei 2003 een baan kreeg als verkoopster waarmee zij in mei ongeveer € 500,- netto verdiende en in juli en augustus 2003 ongeveer € 600,- per maand netto, had zij onvoldoende middelen voor de kosten van de kinderen en zich zelf. Voor het uiteengaan leefden partijen van het inkomen van de man en werden de vaste lasten van de gezamenlijke rekening betaald. Na het uiteengaan had de vrouw geen eigen inkomen en was duidelijk dat zij verder gebruik zou maken van de gezamenlijke rekening (conclusie na deskundigenbericht). Omdat de man de alimentatie zoals vastgesteld bij beschikking van 7 maart 2003 en bij beschikking van 17 december 2003 van € 150,- per maand per kind niet betaalde heeft de vrouw in februari 2004 loonbeslag gelegd waarna de man uiteindelijk de achterstallige alimentatie heeft betaald, aldus de vrouw.

Het hof overweegt dat vaststaat dat tijdens het huwelijk en de samenwoning op de eerste rekening het salaris van de man binnenkwam en de kinderbijslag. De kinderbijslag werd overgeboekt naar de tweede rekening. Van de eerste rekening werden alle vaste lasten betaald en van de tweede de extra’s. Nu de man de vastgestelde alimentatie in 2003 niet heeft betaald acht het hof het met de rechtbank redelijk dat de vrouw gelden heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening en de betaling van een aantal vaste lasten na het uiteengaan van partijen enige tijd heeft door laten lopen. Daar komt bij dat de man het gebruik van die rekeningen uitdrukkelijk aan de vrouw overliet zoals blijkt uit een aantal brieven van de man aan haar die zij heeft overgelegd als productie 18, 23 en 25 bij haar conclusie van antwoord in reconventie. De man heeft naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank om nadere inlichtingen over hetgeen partijen voor ogen heeft gestaan met betrekking tot de lopende algemene en specifieke kosten van de huishouding onder verwijzing naar die producties van de vrouw, slechts opgemerkt (zie nr 16 conclusie na deskundigenbericht) dat de vrouw in de periode van 1 maart 2003 tot 7 augustus 2003 mede gezien de toen geldende beschikkingen voorlopige voorzieningen en gezien het voor de man toen resterende bedrag voor zijn kosten van levensonderhoud en wonen, de rekeningen van energie, telefoon en de krant geacht werd zelf te betalen. Zij beschikte daartoe over voldoende inkomsten, aldus de man. Dat de vrouw die gehele periode voldoende inkomsten had, blijkt naar het oordeel van het hof echter niet, gelet op hetgeen de vrouw als verkoopster met ingang van mei 2003 verdiende. Wat betreft de nota’s van [A.] is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit kosten zijn die al voor het uiteengaan zijn ontstaan, zodat deze in ieder geval niet in enige verrekening betrokken moeten worden. De overige posten bedragen in totaal € 11.815,57. De uitgaven zijn gedaan in de periode van 7 maart 2003 tot 19 september 2003 zoals blijkt uit de als productie 18 door de man overgelegde bankafschriften in kopie. Dit betekent gedurende ruim 6 maanden gemiddeld € 1.900,- per maand. De man vindt de opnames van de vrouw te hoog en relateert dat aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van € 1.023,- netto per maand. Uit de overgelegde stukken met betrekking tot het inkomen en vermogen van partijen blijkt echter niet dat het gezin voor het uiteengaan op bijstandsniveau heeft geleefd, zodat die maatstaf niet juist voorkomt. De rechtbank heeft overwogen en beslist dat de vrouw € 1.800,- (dus 6 maal de verschuldigde kinderalimentatie die de man pas in 2004 heeft betaald) dient terug te betalen aan de man. De man berekent in zijn memorie van grieven zijn vordering met inachtneming met de norm voor een alleenstaande ouder op € 9.466,43 en stelt daarbij dat dit bedrag moet worden beschouwd als een door de vrouw opgenomen voorschot op de verdeling. Nu de man stelt en de vrouw niet betwist dat hij de eigenaarslasten van de woning heeft betaald in de periode dat de vrouw met de kinderen daarin woonde stelt het hof deze vordering van de man op de vrouw gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid vast op € 6.000,-. In zoverre slaagt grief 7. Bij de beoordeling van grief 1 heeft de man geen belang meer.

2.10 Grief 8 van de man faalt omdat de man recht heeft op vergoeding door de vrouw van de helft van het door haar opgenomen bedrag van de beleggingsrekening Axa van € 4.000,-, dus op € 2.000,-.

De slotsom

2.11 Omdat alleen grief 7 ten dele slaagt dient het bestreden vonnis van 18 maart 2009 te worden vernietigd voorzover dit betreft de betaling van € 1.800,- door de vrouw aan de man. Verrekening van het in 2.9 vermelde bedrag van € 6.000,- met de overbedelingsuitkering van de man aan de vrouw betekent dat de man nog € 30.177,54 aan de vrouw moet betalen in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 34.377,54.

2.12 Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren als na te melden nu partijen elkaars gewezen echtelieden zijn.

3. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 april 2008 en tegen het vonnis van 18 maart 2009 voorzover dit betreft de toedeling van de woning aan de [adres];

vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 maart 2009 voorzover dit betreft de betaling van € 1.800,- door de vrouw aan de man en de hoogte van de overbedelingsuitkering die de man per saldo aan de vrouw dient te voldoen van € 34.377,54, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de man aan de vrouw te betalen wegens overbedeling -na verrekening van € 6.000,- terzake van opnames/betalingen van de vrouw ten laste van de gezamenlijke girorekeningen- € 30.177,54;

veroordeelt de vrouw om al hetgeen de man aan haar heeft betaald dat meer is dan € 30.177,54 aan de man terug te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt het vonnis van 13 augustus 2008 en het vonnis van 18 maart 2009 voor het overige voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. B.M. Mens, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2010.