Home

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2007, BC2756, 578/2007

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2007, BC2756, 578/2007

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 oktober 2007
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC2756
Zaaknummer
578/2007

Inhoudsindicatie

Ontheffing gezag van ouders over kinderen

Uitspraak

2 oktober 2007

Familiekamer

Rekestnummer 578/2007

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker ] en

[verzoekster],

beide wonende te [woonplaats],

verzoekers, verder afzonderlijk te noemen “de vader” en de “moeder”,

tezamen te noemen “de ouders”,

procureur mr. A. Huber,

tegen

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Arnhem

verweerster, verder te noemen “de raad”.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 13 februari 2007, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 147624 / FA RK 06-12587.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 mei 2007, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag af te wijzen.

2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 mei 2007, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

2.3 De mondelinge behandeling heeft op 11 september 2007 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen bijgestaan door mr. A. Huber, advocaat te Arnhem. Namens de raad is [A.] verschenen. Namens Bureaus Jeugdzorg Gelderland te Nijmegen (verder te noemen “de stichting”) zijn [B.], teamleider, en [C.], gezinsvoogd, verschenen.

2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder het rapport van de raad van 10 oktober 2006, het faxbericht van de stichting van 10 september 2007 met bijlagen en het faxbericht van de stichting van 11 september 2007 met bijlagen. Nu partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen de faxberichten van 10 en 11 september 2007 en zij een kopie hebben ontvangen, slaat het hof acht op deze stukken.

3 De vaststaande feiten

3.1 De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn geboren:

- [kind 1], op [geboortedatum] 2000 en

- [kind 2], op [geboortedatum] 2002.

De vader heeft de kinderen erkend.

3.2 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 5 januari 2001 is [kind 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van drie maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg voor de duur de voorlopige ondertoezichtstelling. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 28 maart 2001 is [kind 1] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd bij beschikking van 22 maart 2006, tot 28 maart 2007.

3.3 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 2 januari 2003 is [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd bij beschikking van 27 december 2006, tot 2 januari 2008.

3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 12 oktober 2006, heeft de raad verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over de kinderen en stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland te Nijmegen tot voogdes te benoemen. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank Arnhem dit verzoek toegewezen.

4 De motivering van de beslissing

4.1 Ingevolge artikel 1:266 BW kan de rechter op verzoek van de raad -mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet- een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, (onder meer) met uitzondering van de situatie dat indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, gegronde vrees bestaat dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden (1:268 lid 2 onder a BW). Nu de eerste ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor [kind 1] op 5 januari 2001 en voor [kind 2] op 2 januari 2003 zijn uitgesproken, is in dit geval voldaan aan het tijdscriterium van artikel 1:268 BW.

4.2 Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, is het hof van oordeel dat de gronden voor de ontheffing van de ouders van het ouderlijk gezag over de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat die gronden ook thans nog aanwezig zijn. Het hof acht hiertoe het volgende van belang. Blijkens het verzoek verderstrekkende maatregel van 26 april 2006 van de raad kwamen zowel ten tijde van de uithuisplaatsing van [kind 1] als de uithuisplaatsing van [kind 2] in de relatie van de ouders veelvuldig heftige conflicten voor, hetgeen voor de kinderen veel onrust met zich bracht. De vader had regelmatig heftige woede-uitbarstingen en tevens was sprake van drankmisbruik. De moeder is diverse malen uit de ouderlijke woning vertrokken en liet de kinderen bij kennissen achter. De vader heeft hierop niet ingegrepen. Gebleken is dat de moeder beperkt inzicht heeft in de verzorging en opvoeding van de kinderen en dat dit ernstige consequenties heeft gehad voor de kinderen, die ook regelmaat en structuur moesten ontberen. De vader deed zijn best, maar de thuissituatie en het gedrag van de moeder leidde bij hem tot frustratie en woede-uitbarstingen. Als gevolg van deze voorgeschiedenis verblijven zowel [kind 1] (sinds 2001) en [kind 2] (sinds 2003) in hetzelfde pleeggezin, waar zij gehecht zijn maar toch individuele problemen hebben. [kind 1] is zwakbegaafd, loopt achter in zijn ontwikkeling, heeft gedragsproblemen en is aangewezen op het speciaal onderwijs (zmlk-onderwijs). Hij heeft speciale hulp en veel structuur en continuïteit nodig. [kind 1] ziet geen enkel gevaar en hij moet in de thuissituatie constant in de gaten gehouden worden om te voorkomen dat hij zich in gevaarlijke situaties begeeft. Daarnaast heeft [kind 1] ADHD, waarvoor hij medicijnen krijgt, en een lichte vorm van epilepsie. Uit de driemaandelijkse bezoeken bij de kinderarts is gebleken dat [kind 1] altijd bepaalde zorg en begeleiding nodig zal hebben, ook als hij volwassen is. Ook [kind 2] heeft problemen. [kind 2] is, zo bleek tijdens de mondelinge behandeling, een moeilijk leerbaar kind. Hij overschrijdt zijn grenzen en heeft regelmatig driftbuien.

4.3 De vader heeft verklaard dat hij wil dat de kinderen bij hem komen wonen. De vader wil ook dat de raad nader onderzoek doet naar zijn opvoedingscapaciteiten, omdat dit nog niet eerder is onderzocht. De moeder steunt het verzoek van de vader nu zij erkent dat zij thans niet in staat is voor de kinderen te zorgen.

Het hof acht een raadsonderzoek alleen zinvol als perspectief bestaat op terugplaatsing van de kinderen bij de ouders, althans bij de vader. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. De kinderen zijn sinds 5 januari 2001 en 2 januari 2003, beide kort na hun geboorte, uit huis geplaatst en de tot op heden verleende hulp heeft niet kunnen leiden tot thuisplaatsing van de kinderen. Gelet op de hierboven geschetste gedragsproblemen van [kind 1], de belaste voorgeschiedenis van [kind 1] en [kind 2] en hun behoefte aan een stabiele en veilige opvoedingssituatie wordt veel gevraagd van hun opvoeders. Niet gebleken is dat de vader voldoende inzicht heeft in de problematiek van [kind 1] of dat hij kan voorzien in de (speciale) behoeften van de kinderen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vader niet concreet aangegeven hoe hij [kind 1] (en [kind 2]) zal opvangen als hij weer werk heeft. De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven de ouders te hebben uitgenodigd voor verschillende gesprekken over de kinderen, waarna slechts één gesprek heeft plaatsgevonden en de ouders niet meer van zich hebben laten horen. De stichting heeft de vader het voorstel gedaan een opvoedcursus te volgen, maar de vader is hierop niet ingegaan. De vader heeft -ondanks dat hij hiertoe meerdere malen is aangespoord- onvoldoende initiatieven getoond om met de stichting te overleggen over de kinderen of bij te dragen aan het maken van een plan van aanpak voor de toekomst van de kinderen. Voorts verschijnen de ouders onregelmatig op de geplande bezoekuren van 2 ½ uur per maand en zij laten soms -zonder nader bericht aan de pleegouders- verstek gaan. De ouders geven hiermee geen blijk van inzicht in de consequenties van hun gedrag voor de kinderen én de pleegouders. Gelet op het voorgaande is de wens tot terugplaatsing van de kinderen bij de vader naar het oordeel van het hof niet reëel.

4.4 De kinderen hebben belang bij rust en duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief. Zij zijn niet gebaat bij de jaarlijkse onrust rond de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, nu deze onrust kan leiden tot verstoring van het hechtingsproces in het pleeggezin en een niet gerechtvaardigde inbreuk kan vormen op het recht van de kinderen op respect van het inmiddels tussen hen en de pleegouders ontstane familie- en gezinsleven. Daarom dient aan de belangen van de kinderen bij continuïteit van de opvoedingssituatie in het pleeggezin en een ongestoord hechtingsproces met de pleegouders een zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Duidelijkheid in de gezinssituatie, over het opvoedingsperspectief evenals een ongestoorde hechting in het pleeggezin is een recht van de kinderen dat tevens voortvloeit uit artikel 3 lid 1 en artikel 20 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, inhoudende dat aan het kind dat blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort moet missen, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege wordt toegekend. Duidelijkheid wordt in dit geval verkregen door het gezag weg te nemen bij de ouders en op te dragen aan de stichting. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat de belangen van [kind 1] en [kind 2] zwaarder dienen te wegen dan de belangen en de rechten van de ouders en dat de rechtbank op juiste gronden tot de ontneming van het gezag heeft besloten.

5 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 13 februari 2007.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Ter Veer, De Vries Robbé- De Roy van Zuydewijn en Van Gelder en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, bijgestaan door mr. Ligtenberg- Vastenholt als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van op 2 oktober 2007.