Home

Gerechtshof Arnhem, 10-12-2007, BC0240, 05-00391

Gerechtshof Arnhem, 10-12-2007, BC0240, 05-00391

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 december 2007
Datum publicatie
14 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC0240
Formele relaties
Zaaknummer
05-00391

Inhoudsindicatie

Afvoerrecht.

Verwijzingsprocedure HR 2 december 2005, nr. 39274. Bagger- en grondwatercontrolekosten hangen met riolering samen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 05/00391

U i t s p r a a k

op het beroep van X BV te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in het afvoerrecht van die gemeente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De aanslag is vastgesteld voor de onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 (hierna: het object) op ƒ 276 676,20 naar een afgevoerde hoeveelheid van 246 297 m³. Met de aanslag is een voorlopige aanslag van ƒ 41 164,02 verrekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 23 februari 1996 de aanslag verminderd tot ƒ 255 419,37, berekend naar een afgevoerde hoeveelheid van 227 395 m³.

1.3. Tegen de uitspraak van de verweerder is belanghebbende in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, dat bij uitspraak van 31 januari 2000, nr. P96/1328, de uitspraak van de verweerder en de aanslag heeft vernietigd.

1.4. Op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de Hoge Raad bij arrest van 12 oktober 2001, nr. 36 013, de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage, dat bij uit-spraak van 11 december 2002, nr. 01/02968, het beroep ongegrond heeft verklaard.

1.5. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 december 2005, nr. 39 274 (hierna: het tweede verwijzingsarrest), de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (verder: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inacht-neming van dat arrest.

1.6. Tot de stukken van het geding behoren de schriftelijke conclusie na verwijzing van de gemachtigde van belanghebbende en de schriftelijke conclusie na verwijzing van de verweerder.

1.7. Bij de mondelinge behandeling op 20 september 2006 te Arnhem, waarin gelijk-tijdig de beroepszaken van twee andere belanghebbenden na tweede cassatie en verwij-zing (bij dit Hof bekend onder de nummers 05/00392 en 05/00393) zijn behandeld, zijn gehoord de gemachtigden van belanghebbende en van de verweerder. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat op 28 september 2006 in afschrift aan partijen is verzon-den.

1.8. Na de zitting van 20 september 2006 zijn van de gemachtigde van belanghebben-de schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De daarop gevolgde briefwisseling met partijen behoort tot de stukken van het geding.

1.9. Bij de nadere mondelinge behandeling op 30 mei 2007 zijn gehoord de gemach-tigden van belanghebbende en van de verweerder. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is gebruikster van het object. Zij heeft voor het jaar 1993 aangif-te gedaan voor het onderhavige afvoerrecht. In de aangifte is vermeld dat 24 569 gemeten m³ leidingwater en 225 000 geschatte m³ oppervlaktewater zijn betrokken en dat vanuit het object 21 297 m³ leidingwater en 225 000 m³ oppervlaktewater is geloosd op de gemeentelijke riolering. Het verschil tussen de genoemde hoeveelheden leidingwater is in de aangifte gespecificeerd als 1 354 m³ opgenomen in product, 1 000 m³ verdamping en 918 m³ overige. In 1993 heeft belanghebbende vanuit het object 227 395 m³ water op het gemeenteriool geloosd, waarvan 206 098 als koelwater.

2.2. Overigens staat voor dit geding vast hetgeen in de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder 5 is vermeld.

3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1. Na cassatie van de voormelde uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en verwijzing moet worden beoordeeld, of de door de gemeente als rioleringskosten aange-duide kostenposten ‘baggerkosten’ en ‘grondwatercontrolekosten’ niet of slechts zijde-lings met de riolering samenhangen en derhalve niet als rioleringskosten hadden mogen worden aangemerkt.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toege-voegd wat is vermeld in de onder ?1.7 en ?1.9 vermelde processen-verbaal.

3.4. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te vernietigen.

3.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende bepleit het voor dit Hof gestelde in de pleitnotities van de ver-weerder en in diens schriftelijke reactie van 26 januari 2007 tardief te verklaren. Het Hof zal haar daarin niet volgen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de verweer-der zich eerst na de wisseling van de conclusies na de tweede cassatie en verwijzing, derhalve in een vergevorderd stadium van deze procedure, door een externe gemachtigde heeft laten vertegenwoordigen, afgezien van de vertegenwoordiging van het college van burgemeester en wethouders in de beide cassatieprocedures. Aan die gemachtigde stond het echter vervolgens vrij, zoals hij in de zittingen van dit Hof heeft gedaan, alle stellin-gen en argumenten aan te voeren die hij dienstig achtte om het Hof in staat te stellen te voldoen aan de opdracht in het tweede verwijzingsarrest. Belanghebbende heeft zich daarover kunnen uitlaten in haar voormelde inlichtingen en in de nadere zitting. Er is dan ook geen reden die stellingen en argumenten buiten beschouwing te laten.

4.2. In navolging van de verweerder vat het Hof de in de geschilomschrijving vervatte maatstaf ‘niet of slechts zijdelings’ op als: voor minder dan 10 percent. Dit zal tot uit-gangspunt worden genomen bij wat hierna wordt overwogen.

Baggerkosten

4.3. Wat de baggerkosten en de grondwatercontrolekosten betreft, verwijst belangheb-bende naar wat daarover is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1999, nr. 33 427, BNB 1999/221, evenwel vergeefs, gelet op wat is overwogen in het tweede verwijzingsarrest onder 4.3.2. Het daar bedoelde andere heffingsjaar is 1992, terwijl in dit geding het jaar 1993 aan de orde is.

4.4. Belanghebbende erkent dat de grachten in het verleden door de Amsterdammers wel zijn gebruikt voor het lozen van afvalwater en feces. Zij betwist voorts niet gemoti-veerd de volgende stellingen van de verweerder. Door de overstorten op ± 500 locaties in het gemengde rioolstelsel die gemiddeld zevenmaal per jaar in werking treden als gevolg van bovengemiddelde regenval vindt er gemiddeld per jaar 3 500-maal overstort plaats. Buiten het centrum zijn ook gescheiden rioolstelsels aangelegd, waaruit bij iedere regen-bui een lozing plaatsvindt vanuit ± 3 500 uitlaatpunten. Verder zijn er nog nooduitlaten die incidenteel in werking treden. Aan deze gegevens verbindt de verweerder de gevolg-trekking dat de grachten, vijvers en overige waterlopen niet alleen dienen voor de water-berging maar ook voor de afvoer in het kader van het rioleringsbeheer, een functie die deze oppervlaktewateren in de loop der tijd mede hebben gekregen. Deze gevolgtrekking is juist, gelet op artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de Verordening rioolrechten 1992 en de arresten van de Hoge Raad van 9 augustus 1996, nr. 30 588, BNB 1996/318*, en van 12 februari 1997, nr. 31 916, BNB 1997/119.

4.5. De opvatting van belanghebbende dat de kosten van het reinigen van stoepen en kolken niet door middel van rioolrecht kunnen worden verhaald, wordt als onjuist ver-worpen. De verweerder verwijst in dit verband terecht naar de uitspraken van dit Hof van 19 oktober 1994, nr. 931000, Belastingblad 1995, blz. 361, en van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 januari 2002, nr. 01/00188, Belastingblad 2002, blz. 994.

4.6. Voor het kostenverhaal niet van belang wat de oorzaak en de herkomst is van de vervuiling van de grachten met baggerspecie. Evenmin is van belang dat, zoals belang-hebbende stelt, riooloverstorten in beperkte mate bijdragen aan ‘bagger’. De verweerder weerlegt met hetgeen hij in zijn brief van 26 januari 2007 – in reactie op het gestelde in de van belanghebbende ingewonnen inlichtingen – onder V.7 aanvoert afdoende, dat het baggeren niets te maken zou hebben met de rioleringsfunctie van de grachten. Zoals in de eerste zitting en in de genoemde schriftelijke reactie namens de verweerder is toegelicht en door belanghebbende op zichzelf niet is weersproken, is het poldergemaal afgestemd op een bepaalde minimale grachtdiepte. Aannemelijk is dat de grachtdiepte het stroom-profiel – het Hof verstaat dit als: de dwarsdoorsnede – van de grachten medebepaalt en dat het gemaal niet op zijn capaciteit zou kunnen werken en dus onvoldoende water uit de grachten zou kunnen afvoeren indien de doorstroming door een te geringe doorsnede wordt belemmerd. Hierbij gaat het Hof ervan uit dat de breedte, de andere belangrijke component van het stroomprofiel, voor elk van de grachten vaststaat en, evenals de weer-stand die door richtingveranderingen en vernauwingen in het horizontale vlak wordt opgeroepen, in veel mindere mate dan de diepte door neerslaand slib beïnvloedbaar is.

4.7. Bij zijn voormelde schriftelijke reactie heeft de verweerder kaarten van 24 januari 2007 overgelegd waarop de riooluitlaten naar de toestand op 22 januari 2007 en de peil-filterbuizen naar de toestand in 1993 en in 1994 zijn aangegeven. In de tweede zitting van dit Hof zijn door de verweerder het westelijk havengebied en de wijk De Aker ten westen van Osdorp genoemd als gebieden die, evenals het in die reactie onder V.4 ge-noemde IJburg, destijds nog niet bebouwd waren en thans wel op de eerstbedoelde kaart zijn aangegeven. Uit wat belanghebbende daarover opmerkt, wordt niet aannemelijk dat de kaart van 24 januari 2007 – die kennelijk de actuele toestand van twee dagen tevoren weergeeft – nog andere betekenende afwijkingen ten opzichte van de toestand in 1993 zou bevatten.

Grondwatercontrolekosten

4.8. Belanghebbende bestrijdt het gestelde over de grondwatercontrolekosten vergeefs met verwijzing naar de stellingname in het cassatie¬beroepschrift van het college van burgemeester en wethouders tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 juni 1997, nr. 96/2571 (te kennen uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1999, nr. 33 427, BNB 1999/221*), voor zover luidende:

‘Het verzakken van panden is en het onderlopen van kelders en kruipruimtes is een ge-volg van te lage respectievelijk te hoge grondwaterstanden. De oorzaak van de te lage of te hoge grondwaterstanden kan een gevolg zijn van het niet goed functioneren van het rioolstelsel. Hiertoe is door de gemeente ter controle van de grondwaterstanden een peilfilterbuizennet langs het rioolstelsel aangelegd. Het opsporen van defecten aan het openbare rioolstelsel en vervolgens het herstellen daarvan is een activiteit die van be-lang is voor de kwaliteit (aanwezigheid) van de aansluiting van de objecten op de riole-ring.’

Niet valt in te zien dat met die stellingname onverenigbaar zou zijn dat, naar de verweer-der bij pleidooi aanvoert en in zijn schriftelijke reactie van 26 januari 2007 toelicht, een dalende grondwaterstand erop kan wijzen dat er een lek zit in een rioolbuis die normaal onder de grondwaterspiegel ligt maar tengevolge van dat lek is gaan werken als drainage¬buis.

4.9. De overgelegde kaarten van 24 januari 2007 waarop volgens de legenda in rood de transportriolen zijn ingetekend, de donkerpaarse stippen ‘afvalwater 1993’ betekenen en de lichtpaarse ‘overige eigenaren 1993’ onderscheidenlijk de donkergrijze stippen ‘afval¬water 1994’ en de lichtgrijze‘overige eigenaren 1994’ aanduiden, geven volgens de verweerder aan waar de peilfilterbuizen zijn aangebracht en bekostigd door de gemeente-lijke rioolbeheerder onderscheidenlijk door hetzij andere afdelingen van de gemeente of door derden. Belanghebbende stelt dat de overgelegde kaart daarom niets zegt en dat afvalwater iets heel anders is dan ‘peilfilterbuis’. Zij wekt daarmee onvoldoende gefun-deerde twijfel aan de betrouwbaarheid van de situering van de transportriolen die op die kaarten is vermeld. Belanghebbende voert overigens niets aan op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat die kaarten met ‘afvalwater 1993’ en ‘afvalwater 1994’ naar iets anders zouden verwijzen dan naar de situering van de peilfilterbuizen, deze laatste onderscheiden naar die van de rioolbeheerder en van anderen.

5. Slotsom

Met hetgeen hij aanvoert, maakt de verweerder aannemelijk dat de bagger en grond¬watercontrolekosten in grotere mate dan slechts zijdelings met de riolering samenhangen. De onder ?3.1 geformuleerde vraag wordt dus ontkennend beantwoord.

6. Kosten

Het beroep is ingesteld vóór 1 september 1999. Daarop is krachtens artikel V van de wet van 29 oktober 1998, Stb. 621, het procesrecht van toepassing gebleven dat tot die datum heeft gegolden. Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de verweerder.

Aldus gedaan te Arnhem op 10 december 2007 door mr. Monsma, voorzitter, mr. De Kroon en mr. N.E. Haas. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgespro-ken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 2007

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20 303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.