Home

Gerechtshof Arnhem, 28-08-2007, BB4391, 2006/574

Gerechtshof Arnhem, 28-08-2007, BB4391, 2006/574

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 augustus 2007
Datum publicatie
26 september 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB4391
Zaaknummer
2006/574

Inhoudsindicatie

Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (zie HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708); een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld (zie HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75). Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd.

Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij (hier: Bijsterhuizen) onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij (hier: [appellant]) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde (hier: Bijsterhuizen) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie o.a. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).

Deze uitgangspunten worden door [appellant] ook niet (uitdrukkelijk) ter discussie gesteld, doch hij is van mening dat er hier sprake is van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

28 augustus 2007

derde civiele kamer

rolnummer 2006/574

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

procureur: mr. H. van Ravenhorst,

tegen:

het openbaar lichaam

Gemeenschappelijke Regeling Bijsterhuizen,

gevestigd te Nijmegen,

geïntimeerde,

procureur: mr. P.J.M. van Wersch.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 16 november 2005 en 1 maart 2006 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Bijsterhuizen) als eiseres heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 mei 2006 Bijsterhuizen aangezegd van het vonnis van 1 maart 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Bijsterhuizen voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en vier producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van Bijsterhuizen, kort gezegd, alsnog zal afwijzen met veroordeling van Bijsterhuizen in de kosten van beide instanties.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft Bijsterhuizen de grieven bestreden en verweer ge-voerd en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het hoger beroep van [appellant] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van [naar het hof begrijpt] het hoger beroep.

2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3 De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in haar vonnis van 1 maart 2006 onder 1.1 tot en met 1.8 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting van de zaak en het geschil

4.1 Op 11 september / 9 oktober 2000 zijn er, na onderhandelingen in de periode 1997-2000, tussen partijen twee koopovereenkomsten gesloten, waarin – kort gezegd – partijen met gesloten beurzen de volgende gronden aan elkaar zouden verkopen en leveren. De levering van de genoemde percelen zou uiterlijk 1 november 2000 plaatsvinden.

Bijsterhuizen zou aan [appellant] leveren:

a) een perceel bedrijfsterrein, kadastraal aangeduid als gemeente Wijchen, sektie K, nr. 626 ged. voor ƒ 360.000,-;

b) een perceel grasland, kadastraal aangeduid als gemeente Wijchen, sektie K, nrs. 626 ged., 85 ged. en 86 ged. voor ƒ 200.000,-;

c) een perceel grasland, kadastraal aangeduid als gemeente Wijchen, sektie K, nr. 38 ged. voor ƒ 177.450,-.

De totale koopsom bedraagt aldus ƒ 735.875,-.

[appellant] zou aan Bijsterhuizen voor een gelijke totale koopsom verkopen een perceel grasland, kadastraal aangeduid als gemeente Wijchen, sektie K, nrs. 82 ged., nrs. 83 ged. en 37 ged.

De grondruil is in deze vorm niet doorgegaan.

[appellant] had nog een perceel buiten de grondruil gehouden omdat hij hiervoor een koopoptie (voor ƒ 1.825.000,-) had verleend aan een projectontwikkelaar. Omdat de projectontwikkelaar zijn koopoptie op het perceel van [appellant] aan Bijsterhuizen had overgedragen, wilde Bijsterhuizen ook dit perceel in de totale grondtransactie/grondruil met [appellant] betrekken. Partijen hebben toen afgesproken dat Bijsterhuizen alleen het perceel grasland onder c) aan [appellant] zou leveren en [appellant] zou op zijn beurt aan Bijsterhuizen de gehéle percelen kadastraal aangeduid als gemeente Wijchen sectie K nrs. 82 en 83 en nr. 37 gedeeltelijk leveren.

Omdat [appellant] nu méér en Bijsterhuizen mínder zou leveren, zou [appellant] een bedrag (toegift) van ƒ 2.383.425,- ontvangen. (Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 1.825.000 + 735.875 - 177.450.) De levering zou (ook) plaatsvinden op 1 november 2000. Op deze datum ging de levering niet door vanwege een vergissing van de zijde van Bijsterhuizen; op 2 november 2000 vond de overdracht plaats en ontving [appellant] een toegift van ƒ 2.560.875,-. Deze toegift bedraagt ƒ 177.450,- meer dan de eerstgenoemde toegift.

4.2 Per brief van 27 november 2004 heeft [A.], secretaris van Bijsterhuizen aan [appellant] gemeld dat er, na controle van de financiële stukken, is vastgesteld dat er onduidelijkheden zijn met betrekking tot de financiële afwikkeling van de grondruil; uit de nota van afrekening bleek niet dat het bedrag van ƒ 177.450,- door partijen is verrekend. Bijsterhuizen stelt in deze brief dat er – van haar zijde – sprake is geweest van een klaarblijkelijke vergissing.

Naar aanleiding van deze brief hebben partijen (Bijsterhuizen vertegenwoordigd door [A.] voornoemd en ing. [B.], adviseur) in aanwezigheid van de notaris die betrokken was bij de levering, overleg gehad op 12 januari 2005; van dit overleg is een verslag gemaakt (prod. F bij de inleidende dagvaarding). [appellant] heeft toen aangegeven dat hij het hogere bedrag zag als een vergoeding wegens vertraagde eigendomsoverdracht. Hij was niet bereid om dit bedrag van ƒ 177.450,-/€ 80.523,30 aan Bijsterhuizen te betalen.

4.3 Vervolgens heeft Bijsterhuizen met de inleidende dagvaarding van 15 juli 2005 van [appellant] betaling gevorderd van het volgens haar ten onrechte niet verrekende bedrag van € 80.523,30. De rechtbank heeft in het vonnis van 1 maart 2006 de vordering van Bijsterhuizen, met wettelijke rente toegewezen. Tegen dit oordeel is [appellant] in hoger beroep gekomen.

Het geschil in hoger beroep

4.4 [appellant] legt met zijn grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor.

Hij erkent dat het hem vóór de levering op 2 november 2000 is opgevallen dat de in de conceptakte opgenomen toegift van ƒ 2.560.875,-. hóger was dan de eerder overeengekomen toegift van ƒ 2.383.425,-. Hij stelt echter dat hij dit hogere bedrag opvatte als een poging (van Bijsterhuizen) hem ertoe te bewegen om alsnog mee te werken aan de levering op 2 november 2000 in plaats van de afgesproken datum van 1 november 2000. Omdat de levering door een vergissing aan de zijde van Bijsterhuizen op 1 november 2000 niet doorging, heeft [appellant] op diezelfde dag met de heer [C.] van de gemeente Nijmegen gebeld en die heeft hem “met zoveel woorden” toegezegd dat hem “een mooi voorstel” zou worden gedaan, aldus [appellant] ter comparitie bij de rechtbank op 14 februari 2006. [C.] mocht geen toezeggingen doen en hij heeft geen bedragen genoemd. Daarna is op diezelfde dag de conceptakte aan [appellant] verstrekt die hij heeft bekeken; hij heeft toen wat foutjes in de omschrijving van de scheiding van een poldersloot opgemerkt en ook dat het bedrag van de toegift hoger was dan overeengekomen. Hij heeft dit niet gezegd bij de overdracht de volgende dag bij de notaris. Hij heeft zich toen niet gerealiseerd dat het verschil in bedragen exact de waarde vertegenwoordigde van het perceel grasland dat Bijsterhuizen aan hem leverde, aldus [appellant] ter comparitie.

4.5 Ter comparitie heeft [A.], namens Bijsterhuizen, verklaard dat door [B.] voornoemd (rov. 4.2) is onderhandeld en dat de stukken voor de ruil naar [C.] zijn gegaan voor de afwerking. Toen [A.] de volmacht voor de levering tekende, heeft hij de conceptakte wel in handen gehad, maar het bedrag van de toegift niet geverifieerd; hij dacht dat het wel goed was. En er was haast bij, aldus nog steeds [A.].

In een schriftelijke verklaring c.q. een brief van 4 juli 2005 heeft voornoemde [C.] (hoofd van buro grondzaken van de gemeente Nijmegen) weergegeven hoe een en ander in zijn herinnering toen is verlopen. Hij schrijft onder meer: “Ik herinner mij een telefoongesprek met [appellant] waarin ik me heb verontschuldigd voor het niet tijdig afwikkelen van deze zaak en heb de heer [appellant] meegedeeld dat de zaak zo spoedig mogelijk zou worden geregeld en dat indien de akte niet zou worden gepasseerd een rentevergoeding van 6,5% op jaarbasis over de koopsom in verband met het te laat passeren van de akte het financieel nadeel van de heer [appellant] zou compenseren. (…) Ik heb de heer [appellant] alleen tijdens dat telefoongesprek gesproken en heb hem zeker geen aanbod gedaan van 80.523,30 euro danwel het niet afrekenen van een perceel grond.”

Samengevat stelt Bijsterhuizen in de kern genomen dat er sprake is geweest van een vergissing van haar zijde.

Wilsovereenstemming m.b.t. de hoogte van de koopsom (toegift)?

4.7 Primair heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat datgene wat in de notariële akte staat opgenomen juist is en dat dit dwingend bewijs oplevert en dat er geen sprake is van een kennelijke misslag. Bovendien mocht hij vertrouwen op de juistheid van de notariele afrekening, meer in het bijzonder omdat hem van gemeentewege te verstaan was gegeven dat hem een mooi aanbod zou worden gedaan. Hierop richten zich de grieven I tot en met IV.

Het hof begrijpt en verstaat de stellingen van [appellant] aldus dat hij niet alleen stelt dat het aan Bijsterhuizen is om te bewijzen dat partijen over de hogere toegift géén overeenstemming hadden (gelet op de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte), maar ook dat áls er sprake zou zijn van een vergissing van de zijde van Bijsterhuizen [appellant] gerechtvaardigd vertrouwde op de juistheid van de hoogte van het bedrag gelet op “het mooie voorstel (…) waarover [C.] telefonisch sprak.” (MvG sub 32)

Aldus speelt het (juridisch) debat van partijen zich af binnen de context van de bepalingen in art. 3:33 en 3:35 BW, namelijk of er tussen partijen wilsovereenstemming bestond over de hoogte van de toegift en zo nee, of [appellant] gerechtvaardigd kon en mocht vertrouwen op de (wils)verklaring van Bijsterhuizen in de notariële akte ten aanzien van de hoogte van de toegift.

4.8 Bijsterhuizen heeft niet alleen bewijs aangeboden van haar stelling dat hetgeen in de akte van 2 november 2000 staat vermeld, onjuist is (MvA nr. 4.1) doch zij heeft tevens gemotiveerd aangegeven dat er sprake is geweest van een vergissing van haar zijde.

Naar het oordeel van het hof heeft Bijsterhuizen met het aanvoeren van de feiten en omstandigheden waaronder de overdracht plaatsvond (zie rov. 4.6) genoegzaam aangetoond dat er van haar zijde sprake is geweest van een vergissing ten aanzien van de hoogte van de toegift; in die zin is zij geslaagd in het tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van de notariële akte (art. 157 lid 2 jo 151 Rv). Immers, tegenover de stelling van [appellant] dat hem “een mooi voorstel” zou worden gedaan en dat dit in de akte is opgenomen, staat de gemotiveerde, schriftelijke verklaring van [C.] dat hij gesproken heeft over een rentevergoeding van 6,5% op jaarbasis over de koopsom, doch dat hij zeker geen aanbod heeft gedaan van ruim € 80.000,- of het niet afrekenen van een perceel grond.

Een grove berekening van deze rentevergoeding levert een bedrag op van € 425,- per dag; het bedrag van ruim € 80.000,- staat gelijk aan meer dan een half jaar vertraging. Hier is sprake geweest van één dag vertraging bij de levering.

Aldus concludeert het hof dat bij Bijsterhuizen de wil ontbroken heeft (art. 3:33 BW) om een toegift van € 80.523,30 extra aan [appellant] te betalen in verband met de dag vertraging.

4.9 [appellant] beroept zich echter ook, kort gezegd, op gerechtvaardigd vertrouwen aan zijn zijde (art. 3:35 BW). Het hof oordeelt dat hiervan geen sprake is en motiveert dit als volgt.

[appellant] erkent dat hij, toen hij de conceptakte nakeek, zag dat het bedrag van de toegift hóger was dan de eerder overeengekomen toegift. Een eenvoudige rekensom zou hem duidelijk hebben gemaakt dat het hem een concreet bedrag van ƒ 177.450,- (€ 80.523,30) opleverde; dit is veel geld voor één dag vertraging bij de levering. [appellant] had er dan ook niet zonder meer gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat Bijsterhuizen hem dit (hoge) bedrag wilde vergoeden voor de vertraging bij de levering, zélfs indien het [appellant] niet opgevallen zou zijn dat dit bedrag exact overeenstemde met de prijs voor het perceel grasland dat hij van Bijsterhuizen (in de ruilovereenkomst) zou ontvangen. Ook indien [appellant] meende dat hem “een mooi voorstel” werd gedaan, dan had de hoogte van het bedrag hem moeten nopen tot nader onderzoek namelijk door bij Bijsterhuizen na te gaan of het wel de bedoeling was dat hij dit hoge bedrag als genoegdoening voor de te late levering en/of vanwege andere oorzaken ontving. [appellant] heeft echter gezwegen, zowel tegenover de notaris aan wie hij wel nog ánder commentaar doorgaf op de conceptleveringsakte, als tegenover Bijsterhuizen zelf.

Het hof concludeert dat [appellant] niet gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat Bijsterhuizen hem het bedrag van ƒ 177.450,- (€ 80.523,30) als vergoeding of als “een mooi voorstel” wilde betalen. Dit bedrag is dus zonder rechtsgrond aan [appellant] betaald, zodat hij in beginsel gehouden is dit aan Bijsterhuizen terug te betalen. De grieven I tot en met IV falen derhalve.

Rechtsverwerking?

4.10 [appellant] beroept zich subsidiair op rechtsverwerking. De rechtbank heeft dit verworpen; hierop is grief V gericht.

[appellant] voert onder meer aan dat hij er bij de notariële afrekening van uit mocht gaan dat het een eindafrekening betrof en dat [A.] een volmacht had verstrekt en de conceptakte accoord had bevonden. Eind 2003 zijn er nog andere percelen door Bijsterhuizen geleverd en toen is nimmer aan [appellant] gemeld dat hij nog geld verschuldigd zou zijn. [appellant] lijdt financieel nadeel als hij het gevorderde bedrag moet terugbetalen, want hij heeft de ontvangen toegift geïnvesteerd in zijn (boeren)bedrijf.

4.11 Het hof oordeelt als volgt. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (zie HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708); een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld (zie HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75). Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd.

Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij (hier: Bijsterhuizen) onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij (hier: [appellant]) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde (hier: Bijsterhuizen) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie o.a. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).

Deze uitgangspunten worden door [appellant] ook niet (uitdrukkelijk) ter discussie gesteld, doch hij is van mening dat er hier sprake is van bijzondere omstandigheden (die hiervoor onder 4.10 zijn weergegeven).

4.12 Niet weersproken is dat de fout (de hoogte van de toegift) in de akte c.q. in de afrekening pas aan het licht is gekomen ná een interne financiële controle bij Bijsterhuizen. De eerste brief hierover in het dossier dateert van 3 februari 2004 (prod. D inleidende dagvaarding) van notaris De Wit aan Bijsterhuizen, naar aanleiding van haar brief van 26 januari 2004 aan de notaris. Per (eerder genoemde) brief van 27 november 2004 heeft Bijsterhuizen deze vergissing aan [appellant] kenbaar gemaakt. In zoverre mist het verwijt van [appellant] dat Bijsterhuizen in/eind 2003 hem niet verteld heeft dat [appellant] haar nog geld verschuldigd zou zijn feitelijke grondslag, omdat de fout of vergissing aan Bijsterhuizen zelf kennelijk pas in/begin 2004 bekend is geworden.

De volmacht van [A.] voor het transport vormt een onderdeel van de vergissing. [A.] heeft immers zelf (ter comparitie) verklaard dat hij het bedrag van de toegift niet meer heeft nagekeken en dat hij dacht dat het wel goed zat. De notaris is afgegaan op de juistheid van het bedrag van de toegift, omdat geen der partijen hem er op heeft gewezen dat het níet juist zou (kunnen) zijn. De (notariële) afrekening is daar weer een logisch gevolg van.

Deze feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot de conclusie dat Bijsterhuizen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door haar aanspraak (op het bedrag van € 80.523,30) tegenover [appellant] geldend te maken.

De stelling van [appellant] dat hij door terugbetaling financieel nadeel lijdt heeft hij onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. De enkele omstandigheid dat het terug te betalen bedrag in zijn bedrijf is geïnvesteerd is daartoe onvoldoende.

Het hof komt tot de conclusie dat het beroep op rechtsverwerking faalt, evenals grief V.

4.13 [appellant] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel (zouden) kunnen leiden. Daarom gaat het hof voorbij aan zijn algemeen geformuleerde bewijsaanbod.

Slotsom

4.14 Nu de grieven I tot en met V falen, en grief VI geen zelfstandige betekenis heeft, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.

De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2006;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bijsterhuizen begroot op € 1.631,- voor salaris van de procureur en op € 2.415,- voor griffierecht.

Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Dozy en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2007.