Home

Gerechtshof Arnhem, 28-02-2006, AV3288, 764/2005

Gerechtshof Arnhem, 28-02-2006, AV3288, 764/2005

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 februari 2006
Datum publicatie
3 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV3288
Zaaknummer
764/2005
Relevante informatie
Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20-11-1989 [Tekst geldig vanaf 18-11-2002] art. 3, Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20-11-1989 [Tekst geldig vanaf 18-11-2002] art. 20

Inhoudsindicatie

Ontheffing gezag over kinderen ondanks verzet moeder.

Uitspraak

28 februari 2006

Familiekamer

Rekestnummer 764/2005

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Beschikking

in de zaak van:

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],

verzoekster, verder te noemen “de moeder”,

procureur mr W.D. Huizinga,

tegen

Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Lelystad,

verweerder, verder te noemen “de raad”.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zwolle - Lelystad van 26 april 2005, uitgesproken onder zaaknummer 105996 FARK 05-502.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 26 juli 2005, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de raad tot de ontheffing van de moeder van het gezag over (het hof leest:) de hierna te noemen kinderen af te wijzen.

2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 oktober 2005, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 oktober 2005, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder eveneens bestreden. De stichting verzoekt het hof primair de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het beroep ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking, kosten rechtens.

2.4 De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2006 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr S.M. Milani, advocaat te Lelystad. Namens de raad is [...] verschenen. Namens de stichting Bureau Jeugdzorg Flevoland (verder te noemen “de stichting”) zijn [...], gezinsvoogd, en [...], teamleider, verschenen. Namens de stichting Bureau Jeugdzorg Amsterdam (verder te noemen “BJZ Amsterdam”) is [voormalig gezinsvoogd] (verder te noemen “[voormalig gezinsvoogd]”), voormalig gezinsvoogd, verschenen. Tevens zijn de heer en mevrouw [pleegouders] (verder tezamen te noemen “de pleegouders”) verschenen. Voorts is verschenen E.O. Tackey, tolk in de Twi taal, die ten overstaan van het hof de belofte heeft afgelegd.

2.5 De hierna te noemen [kind 1] en [kind 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening aan het hof kenbaar te maken. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

2.6 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder drie jeugdhulpverleningplannen (2004) van BJZ Amsterdam betreffende [kind 1], [kind 2] en [kind 3], het rapport van het ambulant psychologisch-pedagogisch onderzoek van FORA van 11 februari 2004 betreffende [kind 1], [kind 2] en [kind 3] en het rapport van de raad van 10 februari 2005 betreffende de kinderen.

3 De vaststaande feiten

3.1 De moeder en [A.] (verder te noemen “[A.]”) zijn op 2 september 1991 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op 15 juli 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2 Uit de moeder zijn geboren:

- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 1990;

- [kind 2] (verder te noemen “[kind 2]”), op [geboortedatum] 1993 en

- [kind 3] (verder te noemen “[kind 3]”), op [geboortedatum] 1998 (verder tezamen te noemen “de kinderen”).

3.3 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam van 6 december 2000 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van BJZ Amsterdam met gelijktijdige machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn sedertdien elk jaar verlengd, laatstelijk bij beschikking van 29 maart 2005 voor de duur van 6 maanden.

3.4 De kinderen verblijven sedert december 2000 op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij de pleegouders. Zij verbleven daarvoor ook al bij de pleegouders: [kind 1] vanaf 1990, [kind 2] vanaf oktober 1993 en [kind 3] vanaf mei 1998. Zij verblijven permanent bij de pleegouders vanaf medio 1998.

3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zwolle - Lelystad op 14 februari 2005, heeft de raad verzocht de moeder van het gezag over de kinderen te ontheffen. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over de kinderen en de stichting benoemd tot voogdes over de kinderen.

4 De motivering van de beslissing

4.1 Ingevolge artikel 1:266 BW kan de rechtbank, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Op grond van artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Op grond van lid 2 sub a van dit artikel leidt deze regel onder meer uitzondering, indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, blijkt dat gegronde vrees bestaat dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.

4.2 De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onmachtig is om de kinderen op te voeden en dat zij ook op termijn niet in staat zal zijn haar opvoedingsplicht te vervullen. Zij waarborgt de financiële kant van de verzorging en de opvoeding van de kinderen. De moeder heeft zich onthouden van rechtstreeks contact met de kinderen. Van bedreiging van de rust en de continuïteit in de opvoeding van de kinderen is geen sprake. Er is nimmer met de moeder besproken welke pedagogische mogelijkheden zij mist en hoe zij eraan kan werken om dit te verbeteren. De moeder staat altijd open voor begeleiding. De wettelijke voorwaarden voor ontheffing zijn niet langer van toepassing, aangezien de moeder over voldoende capaciteiten beschikt om de kinderen de noodzakelijke structuur, regelmaat en ordening te blijven bieden. De moeder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat zij graag contact wil met de kinderen en dat zij vreest dat er als gevolg van de ontheffing geen contact meer tussen haar en de kinderen zal zijn. Zij betwist dat zij zich niet coöperatief heeft opgesteld en stelt dat zij door de bestaande culturele- en taalbarrière een afwachtende houding heeft aangenomen. De onrust die er de afgelopen periode is geweest rondom de situatie van de kinderen is niet veroorzaakt door haar, maar door de manier waarop de pleegouders omgaan met de feitelijke situatie. De pleegouders stellen zich negatief op waardoor zij het contact tussen de moeder en de kinderen tegenwerken. Ondanks de negatieve houding van de pleegouders dient de uithuisplaatsing van de kinderen bij de pleegouders gehandhaafd te blijven. Een ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen is echter ingevolge artikel 8 EVRM in strijd met het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder met de kinderen.

4.3 In het rapport van FORA van 11 februari 2004 is vermeld dat [kind 1] door zijn vroegere gezinsachtergrond waarbinnen sprake is geweest van geweld onvoldoende basisveiligheid en vertrouwen in volwassenen heeft kunnen opbouwen. [kind 1] lijkt zich vanaf deze periode afgesloten te hebben voor emoties als angst, boosheid en verdriet. Hij is hierdoor onvoldoende in staat zijn emoties te uiten, is sterk op zichzelf aangewezen geraakt en is niet snel geneigd hulp of steun te vragen. Er lijkt sprake te zijn van een problematische taalontwikkeling, die niet enkel te verklaren is vanuit een taalachterstand. [kind 1] ervaart geen betrokkenheid bij of afhankelijkheid van de moeder. Hij is negatief over haar gedrag jegens hem en is bang om met haar in contact te komen.

[kind 2] is naar alle waarschijnlijkheid door de instabiliteit in zijn eerste kinderjaren geschaad in zijn basisvertrouwen, hetgeen een rol speelt in zijn huidige functioneren. [kind 2] voelt zich gespannen en angstig en kampt met gevoelens van insufficiëntie. Hij toont een vijandige en wantrouwende houding ten aanzien van anderen en weinig eigenheid. Ook heeft hij de neiging zich aan te passen. Hij heeft wel voldoende sociale contacten en op school gaat het in dit opzicht redelijk. [kind 2] wil of kan niets vertellen over de contacten met de moeder. Onduidelijk is dan ook hoe hij deze contacten heeft beleefd.

Bij [kind 3] lijkt sprake van een beschadigd basisvertrouwen, hetgeen tot uiting komt in het niet (durven) praten met voor haar onbekende volwassenen. Zij is in contact afwachtend en vermijdend. In de vroegere jeugd lijkt sprake te zijn geweest van een gebrek aan stabiliteit en veiligheid en een niet kunnen vertrouwen op de onvoorwaardelijke aanwezigheid en verzorging van ouders, waardoor sprake is van een niet adequaat verlopen hechting. Er is nauwelijks sprake van wederkerigheid, eigenheid en autonomie en ook heeft zij een geringe weerbaarheid. Er is sprake van een gebrek aan differentiatie en diepgang in emoties en angst. Zij lijkt weinig tot geen herinneringen te hebben aan de contacten met de moeder en toont geen betrokkenheid op haar. Zij lijkt een weinig doorleefde mening te hebben over het al dan niet willen van contact met de moeder.

Uit het onderzoek komt weinig informatie naar voren over de affectieve en pedagogische mogelijkheden van de moeder doordat zij geneigd is vragen hierover te ontwijken. Tijdens hun verblijf bij de pleegouders lijkt de moeder weinig contact met de kinderen te hebben onderhouden, waardoor de relatie tussen de moeder en de kinderen is verwaterd. De moeder heeft in de huidige situatie geen inzicht in de ontwikkeling en ontwikkelingsbehoeftes van de kinderen en geeft geen blijk hier bij herstel van de contacten bij aan te kunnen sluiten. De moeder lijkt [kind 1] en [kind 2] tijdens bezoeken belast te hebben met volwassen zaken. Haar ideeën over een bezoekregeling zijn gering en doen weinig adequaat aan. De moeder lijkt onvoldoende besef te hebben van het opnieuw moeten winnen van vertrouwen. De moeder blijkt niet in staat haar mening en opstelling ten aanzien van de pleegmoeder los te zien van de kinderen, hetgeen een open communicatie tussen de moeder en de pleegmoeder mogelijk belemmert.

Het is van belang dat de kinderen bereid en emotioneel in staat zijn zich open te stellen voor een bezoekregeling met de moeder. In de huidige situatie is sprake van een zorgelijke sociaal-emotionele ontwikkeling, angsten omtrent contacten met de moeder en (stief)vader en bij [kind 1] en [kind 2] een negatieve houding ten aanzien van contacten met hen. Op grond van het onderzoek van FORA kan worden gesteld dat er sprake is van geringe draagkracht van de kinderen ten aanzien van contacten met de moeder. Het is voor de kinderen van belang dat voor hen duidelijk wordt wat hun woonplek is/blijft. Binnen die duidelijkheid dient, indien mogelijk, wel een rol voor de moeder te worden weggelegd. Te denken valt aan begeleide bezoekcontacten. Hierbij is van belang dat de moeder inziet dat het onder de huidige omstandigheden goed gaat met de kinderen bij de pleegouders en dat het van belang is hen niet te belasten met volwassenproblematiek. In de huidige opvoedingssituatie lijkt sprake van voldoende veiligheid, stabiliteit, warmte en betrokkenheid. De pleegouders tonen voldoende zicht op de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. De kinderen lijken bij de pleegouders een veilige plek te hebben gevonden, van waaruit zij zich verder kunnen ontwikkelen en toe kunnen komen aan de verwerking van traumatische ervaringen.

4.4 In het rapport van de raad van 10 februari 2005 is vermeld dat BJZ Amsterdam op 20 juli 2004 bij de raad een verzoek heeft ingediend om een onderzoek in te stellen naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel met betrekking tot de kinderen. Door een onderzoek van het kinderpsychiatrisch Centrum “De Argonaut” is geconstateerd dat [kind 1] en in mindere mate [kind 2] aan een Post Traumatisch Stress Syndroom lijden. De trauma’s van [kind 1] en [kind 2] hebben ook effect op [kind 3]. De kinderen geven aan hun moeder niet te willen zien. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing en heeft de pleegouders meerdere malen bedreigd. De moeder en haar partner willen op geen enkele wijze toegeven dat er voorvallen hebben plaatsgevonden die de kinderen hebben beschadigd. De moeder weigerde in 2003 toestemming te geven voor het aanvragen van paspoorten voor de kinderen en een noodzakelijke medische ingreep bij [kind 3]. Het ziet er niet naar uit dat de moeder de kinderen nu of in de toekomst verantwoord zal kunnen opvoeden gezien haar agressieve houding en in het verleden toegepaste opvoedingsmethoden. Bovendien is zij de oorsprong van de trauma’s bij [kind 1] en [kind 2]. De kinderen zien het pleeggezin als enige stabiele factor in hun leven. BJZ verzoekt een verderstrekkende maatregel zodat het gezag en de plek waar de kinderen verder zullen opgroeien voor hen duidelijker wordt. Ontheffing zal ervoor zorgen dat er geen conflicten meer met de moeder voorkomen over zaken waar zij nu nog toestemming voor moet geven.

Uit het FORA-onderzoek blijkt duidelijk dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling. [kind 1] en [kind 2] zijn getraumatiseerd door de dingen die zij hebben meegemaakt en [kind 3] lijkt beïnvloed te worden door hun ervaringen. De kinderen hebben onvoldoende basisveiligheid. In het pleeggezin gaat het goed met de kinderen. De pleegouders beschikken over goede opvoedingscapaciteiten en krijgen hulpverlening bij de opvoeding van de kinderen. Het is gebleken dat de moeder onmachtig/ongeschikt is om de kinderen op te voeden. Zij heeft onvoldoende inzicht in de problematiek van de kinderen en in haar eigen opvoedingsmogelijkheden. Het is voor de kinderen erg belangrijk dat zij duidelijk weten dat zij in de toekomst niet meer bij de moeder zullen gaan wonen. Vooral de verlenging van de ondertoezichtstelling brengt veel onrust, voornamelijk omdat [kind 1] en [kind 2] worden opgeroepen voor de zitting en het hen bewust maakt dat het elke keer maar een maatregel voor een jaar betreft. De ontheffing zal de kinderen rust geven. Vooral de rust zal hen de gelegenheid geven nare herinneringen uit het verleden te verwerken wat uiteindelijk kan leiden tot een positiever beeld van de moeder. Voor de kinderen is het van belang dat zij opgroeien in een veilige, liefdevolle, rustige opvoedingssituatie die aansluit bij hun cognitieve niveau. Deze omgeving is noodzakelijk om zich te kunnen ontwikkelen tot een autonome persoonlijkheid. De kinderen wonen praktisch hun hele leven al bij de pleegouders en hebben zich aan hen gehecht. De kinderen zijn tevreden met hun huidige woonsituatie en willen graag bij hen blijven wonen.

4.5 De raad betoogt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat de kinderen sinds 1998 onafgebroken bij de pleegouders verblijven en dat zij vòòr 1998 ook al veelvuldig bij hen verbleven. Uit de hulpverleningsplannen is gebleken dat thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder geen doelstelling van de ondertoezichtstelling meer is. Ook uit het onderzoek van FORA volgt dat de kinderen gebaat zijn bij handhaving van hun verblijf bij de pleegouders. Het toekomstperspectief van de kinderen ligt bij de pleegouders. De stelling van de moeder dat zij zich open en begeleidbaar heeft opgesteld is niet juist. Zij heeft zich niet coöperatief opgesteld en niet goed samengewerkt met de gezinsvoogd. In de huidige situatie bestaat onzekerheid ten aanzien van de toekomstige opvoedingssituatie, hetgeen bij de kinderen leidt tot onrust, angst en mogelijk een gevoel van onveiligheid. Een zwaarwegende betekenis dient te worden toegekend aan de continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces. Er is al enige jaren geen contact meer geweest tussen de moeder en het pleeggezin. De raad heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat de kinderen zich meer openstellen voor de pleegouders en dat zij iets losser zijn geworden in de omgang. Zij moeten leren ‘dealen’ met hun verleden. Op dit moment is er geen plek voor de moeder in het leven van de kinderen. De moeder heeft de door [kind 1] en [kind 2] als traumatisch ervaren gebeurtenissen uit het verleden niet erkend en zij verschuilt zich achter haar taalbarrière. De raad wijst er tenslotte op dat het hebben van omgang met de kinderen buiten deze gezagskwestie staat en dat het van belang is dat op den duur wordt getracht het contact tussen de moeder en de kinderen op te bouwen.

4.6 De stichting voert in haar verweerschrift in hoger beroep aan dat de gronden voor de ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen gehandhaafd moeten blijven, omdat de situatie van de moeder niet is gewijzigd. De moeder dient zich begeleidbaar op te stellen en inzicht te krijgen in de belangen van de kinderen, hetgeen tot op heden niet is gelukt. De kinderen hebben in het verleden verschillende trauma’s opgelopen. Dit betekent dat een eventueel contact met de moeder zorgvuldig dient te worden opgebouwd. Uit het rapport van de raad komt duidelijk naar voren dat de moeder onmachtig/ongeschikt is om de kinderen op te voeden. De kinderen verblijven al jaren bij de pleegouders en het gaat goed. Zij hebben al geruime tijd geen contact meer met de moeder en geven aan dat zij dat nu ook niet willen. Een omgangsregeling is op dit moment niet aan de orde. De moeder is echter op 19 augustus 2005 naar de woning van de pleegouders gegaan waar zij tegen hen heeft geschreeuwd en op de voordeur heeft gebonkt. Wanneer met de moeder wordt besproken wat eventueel in de toekomst mogelijk is, dient daarbij het belang van de kinderen voorop te staan. De stichting heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat er op 6 februari 2006 een gesprek met de moeder en een tolk zou plaatsvinden over de wensen van de moeder, maar dat de moeder zich op de dag van de afspraak had afgemeld. Op dit moment is een nieuwe afspraak gepland. [kind 1] heeft aangegeven het contact met de moeder voorzichtig te willen opbouwen door het versturen van kaartjes. [kind 2] en [kind 3] hebben aangegeven dat zij op dit moment geen contact met de moeder willen, aangezien zij dit nog niet aankunnen.

4.7 Namens BJZ Amsterdam heeft de voormalig gezinsvoogd [voormalig gezinsvoogd] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat hij de pleegouders, de moeder en de kinderen jarenlang heeft begeleid en dat de verstandhouding met de moeder reeds bij het eerste huisbezoek is verstoord, omdat de moeder weigerde toestemming te geven voor het aanvragen van paspoorten voor de kinderen en een medische ingreep bij [kind 3]. De moeder heeft [voormalig gezinsvoogd] weggestuurd met het verzoek om nooit meer terug te komen. [kind 1] en [kind 2] hebben door hun verleden geruime tijd geen omgang met de moeder gehad. Tegen een omgangsregeling tussen de moeder en [kind 3] waren minder bezwaren. Er is echter geen omgangsregeling vastgesteld, omdat [kind 1] en [kind 2] daar nerveus op reageerden en [kind 3] via hen mogelijk schade zou kunnen oplopen (secundaire traumatisering).

Het is in het belang van de kinderen dat de moeder niet rechtstreeks contact zoekt met de pleegouders en de kinderen. Mogelijk geven de kinderen over circa vijf jaar zelf aan omgang te willen met de moeder. Deze omgang dient dan onder begeleiding van de gezinsvoogd plaats te vinden. Omdat de kinderen goed aarden in het pleeggezin, de moeder haar medewerking in het verleden niet aan [voormalig gezinsvoogd] heeft verleend, zich niet begeleidbaar heeft opgesteld en [voormalig gezinsvoogd] agressief heeft bejegend, is het in het belang van de kinderen de moeder van het gezag over de kinderen te ontheffen.

4.8 De pleegouders hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat het goed gaat met de kinderen en dat zij de giften van de moeder altijd aan de kinderen geven. De contacten tussen de moeder en de kinderen dienen via de stichting te verlopen. Er dient hieromtrent duidelijkheid te zijn. De pleegouders willen bij afwezigheid van de stichting de confrontatie met de moeder niet meer aan, mede door hetgeen op 19 augustus 2005 en in december 2005 is voorgevallen. [kind 1] heeft meegekregen wat er op 19 augustus 2005 is gebeurd en [kind 2] en [kind 3] zijn in december 2005 erg geschrokken en overstuur geraakt van het gedrag van de moeder.

4.9 Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.

4.10 In het rapport van FORA van 11 februari 2004 is vermeld dat de kinderen positief zijn over hun huidige woonsituatie bij de pleegouders. De kinderen zijn gehecht aan hun pleegouders en (pleeg)broers en (pleeg)zusters. Zij lijken in het pleeggezin vertrouwen en een veilige plek te hebben gevonden, van waaruit zij zich verder kunnen ontwikkelen en zij toe kunnen komen aan de verwerking van traumatische ervaringen. [kind 1] ervaart geen betrokkenheid of afhankelijkheid bij de moeder en is bang om met haar in contact te komen. [kind 2] is onduidelijk over hoe hij de contacten met de moeder heeft beleefd en [kind 3] ervaart geen betrokkenheid bij de moeder en lijkt een weinig doorleefde mening te hebben over het al dan niet willen van contact met de moeder.

Een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen laat onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. De jaarlijkse besprekingen van de mogelijkheden en de onzekerheid hieromtrent, hetgeen gepaard gaat met onrust en spanningen, kunnen het hechtingsproces in het pleeggezin verstoren, hetgeen in die situatie een niet gerechtvaardigde inbreuk vormt op het recht van de kinderen op respect van het inmiddels tussen hen en de pleegouders ontstane familie- en gezinsleven. Zeker wanneer het, zoals hier het geval is, jonge kinderen betreft en er reeds sterke banden met de pleegouders bestaan, aangezien de kinderen al vanaf kort na hun geboorte bij de pleegouders verblijven. Er dient naar het oordeel van het hof zwaarwegende betekenis te worden toegekend aan het belang van de kinderen bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces. Er dient dan ook duidelijkheid te komen in de gezagssituatie in die zin dat de beslissingen in het kader van de verzorging en opvoeding van de kinderen voortaan genomen worden door of in nauw overleg met diegenen die de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen al geruime tijd op zich hebben genomen en dat ook in de toekomst zullen blijven doen. Het recht van de kinderen op duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin vloeit tevens voort uit de artikelen 3 eerste lid en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) die aan de kinderen die tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe zij behoren, moeten missen, of dat men in hun belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege toekent.

Het hof acht de verklaring van de moeder dat zij de uithuisplaatsing van de kinderen accepteert en dat zij bereid is om de kinderen in het pleeggezin te laten -nog daargelaten in hoeverre die bereidheid bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst- op zichzelf niet voldoende om de ontheffing, gelet op het voormelde recht van de kinderen, niet uit te spreken, nu de moeder de uithuisplaatsing van de kinderen bij de pleegouders niet daadwerkelijk ondersteunt.

Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een inbreuk op artikel 8 EVRM, op welk artikel de moeder zich heeft beroepen gerechtvaardigd is, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen omtrent de bescherming die op grond van het IVRK aan kinderen zoals [kind 1], [kind 2] en [kind 3] toekomt en dat de rechtbank de moeder terecht van het gezag over de kinderen heeft ontheven.

5 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zwolle - Lelystad van 26 april 2005;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs Katz - Soeterboek, Mens en Wammes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 28 februari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.