Home

Gerechtshof Arnhem, 04-11-2003, AO4525, B543/03

Gerechtshof Arnhem, 04-11-2003, AO4525, B543/03

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 november 2003
Datum publicatie
1 maart 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AO4525
Zaaknummer
B543/03

Inhoudsindicatie

Ten tijde van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werd [M.] wegens problematiek in de opvoedingssituatie bij de moeder ernstig in haar geestelijke en lichamelijke belangen bedreigd. Thans gaat het goed met [M.] en verblijft zij sinds april 2000 in een pleeggezin dat, naar het hof afleidt uit het rapport van de raad van 18 oktober 2002 en het vervolg gezinsvoogdijplan van 8 november 2002, een gunstig perspectief biedt voor haar verdere verzorging en opvoeding. Thuisplaatsing is naar het oordeel van het hof thans niet meer in het belang van [M.], nu de perspectieven voor terugplaatsing bij de moeder niet zijn verbeterd.

Uitspraak

4 november 2003

Familiekamer

Rekestnummer 543/2003

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Beschikking

in de zaak van:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te ’s-Hertogenbosch,

verzoeker, verder te noemen “de raad”,

tegen

[verweerster sub 1],

wonende te [woonplaats],

verweerster, verder te noemen “de moeder”,

procureur mr M.J. Verheij.

en

[belanghebbenden],

wonende te [woonplaats],

belanghebbenden, verder tezamen te noemen “de pleegouders”,

en

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

belanghebbende, verder te noemen “de vader”,

en

de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,

gevestigd te Oss,

belanghebbende, verder te noemen “de stichting”.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 22 april 2003, uitgesproken onder rekest/zaaknummer 92537 / FA RK 02-12652.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 juli 2003, is de raad in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De raad verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog het verzoek van de raad in eerste aanleg toe te wijzen.

2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 augustus 2003 heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de raad bestreden. Zij verzoekt het hof het verzoek van de raad af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

2.3 De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2003 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen en bijgestaan door haar procureur. Namens de raad zijn [H.W.] en [B.S.] verschenen. Namens de stichting is [T.V.] verschenen. Tevens zijn de pleegouders verschenen.

2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de advocaat van de moeder van 16 september 2003 met een bijlage, een brief van de maatschappelijk werker van de moeder van 12 september 2003, een emailbericht van de raad van 22 augustus 2003, een brief van de stichting van 4 augustus 2003 met bijlagen, een brief van de stichting van 2 juli 2003, alsmede het vervolg van het gezinsvoogdijplan van 8 november 2002, het rapport van de raad van 18 oktober 2002 en een rapport van Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg van 18 februari 2000.

3 De vaststaande feiten

3.1 De vader en de moeder hebben vanaf november 1993 tot juni 1997 een relatie gehad. Uit die relatie is op 14 oktober 1994 [M.] geboren. De vader heeft [M.] erkend.

3.2 In het kader van een voorlopige ondertoezichtstelling is [M.] op 25 november 1994 in een pleeggezin geplaatst, met benoeming van de stichting tot gezinsvoogdij-instelling en vervolgens bij beschikking van de rechtbank te

’s-Hertogenbosch van 7 juni 1995 ondertoezicht gesteld, die laatstelijk bij beschikking van 20 november 2002 is verlengd.

3.3 [M.] verblijft sinds 7 april 2000 op grond van een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin te [woonplaats].

3.4 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [M.] afgewezen.

4 De motivering van de beslissing

4.1 Ingevolge artikel 1: 266 van het Burgerlijk Wetboek, verder te noemen “BW”, kan de rechtbank, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.

Artikel 1: 268 lid 1 BW voegt hieraan toe dat ontheffing niet uitgesproken kan worden, indien de ouder zich daartegen verzet. Volgens lid 2 sub a van dit artikel leidt deze regel uitzondering, indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1: 261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, blijkt dat gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1: 254 BW af te wenden.

4.2 De raad is van mening dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling van het verzoek tot ontheffing het criterium heeft toegepast of de moeder instemt met het verblijf van [M.] in het pleeggezin. Door toepassing van dit criterium is volgens de raad de motivering van de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot ontheffing op onjuiste gronden gebaseerd en dient de vraag gesteld te worden of het pleeggezin [M.] een toekomst kan bieden. Aangezien het de moeder van [M.] niet gelukt is om haar situatie te verbeteren, is plaatsing van [M.] bij de moeder binnen een acceptabele termijn niet mogelijk. De raad stelt dan ook dat er ten aanzien van de verblijfplaats van [M.] en de positie van alle belanghebbenden juridische duidelijkheid dient te komen in de vorm van een gezagswijziging ten gunste van de stichting. Een ontheffing biedt de zekerheid van een veilige, voorspelbare opvoedingssituatie in het pleeggezin, zonder dat jaarlijks een verlengingszitting van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is en zonder dat de moeder zich jaarlijks moet beraden of zij verweer zal voeren met betrekking tot de uithuisplaatsing, aldus de raad. Volgens de raad is de continue bestaansonzekerheid die nu bestaat niet in het belang van [M.] en zal dit een belemmerende en bedreigende invloed hebben op haar ontwikkeling. Voorts stelt de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet of onvoldoende blijkt dat de moeder het verblijf van [M.] bij het pleeggezin ter discussie stelt of geen inzicht heeft hoe zij zich moet opstellen ten aanzien van [M.]. De raad is van mening dat de moeder niet instemt met het verblijf van [M.] in het pleeggezin, op grond van het feit dat zij tijdens de zitting heeft aangegeven dat zij bezwaar heeft tegen de uithuisplaatsing, dat zij de omgangsregeling tussen haar en [M.] uit wil breiden en wil intensiveren, dat de keuze met betrekking tot de verblijfplaats van [M.] volgens de moeder aan [M.] overgelaten dient te worden en dat [M.] bij de moeder kan komen wonen, indien het beter gaat met de moeder. De raad is even als de stichting van mening dat de verblijfplaats van [M.] niet meer afhankelijk dient te zijn van de ontwikkelingen van de moeder. Ten slotte blijkt uit het rapport van de raad dat de moeder over beperkte affectieve vaardigheden beschikt en onvoldoende kan aansluiten bij de belevingswereld van [M.]. De raad heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling geadviseerd de moeder te ontheffen van het gezag over [M.] en de stichting te benoemen tot voogd over haar. De raad voert aan dat het in het onderhavige geval niet om het oordeel van de moeder gaat, maar om het belang van [M.]. Uit de stukken is gebleken dat het goed gaat met [M.] in het pleeggezin, dat zij de eerst komende jaren niet bij de moeder kan wonen en dat [M.] erg onrustig is over het feit dat nog niet zeker is waar zij mag blijven wonen. Gelet op het bovenstaande is volgens de raad de ondertoezichtstelling van [M.] niet meer op zijn plaats en blijft de raad van mening dat de ontheffing van het gezag over [M.] uitgesproken dient te worden.

4.3 De moeder stelt dat de rechtbank terecht het criterium of de moeder instemt met het verblijf van [M.] in het pleeggezin heeft toegepast. Zij stelt dat een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing ook kunnen voortduren, indien redelijkerwijs is uitgesloten dat er sprake zal zijn van een terugkeer. De rechtbank was in dit geval genoodzaakt te onderzoeken of er binnen de huidige ondertoezichtstelling van [M.] voldoende duidelijkheid bestaat over het opvoedingsperspectief van [M.] en of zij onder de vigerende omstandigheden toekomt aan een ongestoorde hechting in het pleeggezin. Hierbij is de mening van de ouder belast met gezag ten aanzien van de plaatsing van het kind bij het pleeggezin van belang. De moeder stemt in met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, hetgeen een gunstig effect heeft op het opvoedingsperspectief van het kind binnen het pleeggezin. Voorts stelt de moeder dat voor een ontheffing aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan dient te worden. De moeder is van mening dat de ontheffing van de moeder van het gezag niet in redelijke verhouding staat tot het belang van [M.] bij een goede ontwikkeling. De moeder beseft dat [M.] het goed heeft in het pleeggezin, maar wil belast blijven met het gezag om zodoende medeverantwoordelijk te blijven voor wat er met [M.] gebeurt, indien [M.] eventueel eerder uit het pleeggezin weggaat. De moeder stelt dat door een ondertoezichtstelling het gezag over [M.] feitelijk zeer vergaand kan worden beperkt waardoor een ontheffing niet noodzakelijk is. Ten slotte voert de moeder aan dat zij beseft dat [M.] op haar plaats is in het pleeggezin, dat zij de ontwikkeling van [M.] kan verstoren wanneer zij uit haar eigen perspectief redeneert en te intensief betrokken wenst te blijven bij [M.]. De moeder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat de omgang tussen de moeder en [M.] steeds beter loopt, dat er nu weinig contact is tussen haar en [M.], dat telefonisch contact op dit moment eveneens niet mogelijk is en zij [M.] voor het eerst weer ziet in december 2003. Zij wil graag meer betrokken worden bij de ontwikkeling van [M.], maar stelt dat dit niet mogelijk is door de slechte communicatie tussen de moeder en het pleeggezin. De moeder voert aan dat zij geen verweer zal voeren tegen de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling van [M.], dat zij zelf ook graag wil dat [M.] in het pleeggezin blijft en dat zij niet streeft naar een thuisplaatsing van [M.], nu het zo goed gaat met haar. De moeder geeft aan dat zij wel belast wil blijven met het gezag over [M.]. Voorts is de moeder van mening dat de ontheffing niet in het belang van [M.] is, nu zij zich positief ontwikkelt en zij [M.], ook na een lange ondertoezichtstelling, een goed opvoedingsperspectief kan bieden. Volgens de moeder is een ontheffing slechts dan op zijn plaats indien een kind getraumatiseerd is. Er zijn in deze situatie onvoldoende redenen om een ontheffing van het gezag over [M.] uit te spreken.

4.4 De pleegouders hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat het vooral vanaf januari 2003 goed gaat met [M.]. Zij volgt speciaal onderwijs, hetgeen door de structuur veel rust voor [M.] met zich brengt. De pleegouders geven aan dat zij geen professionele hulp hebben ingeschakeld, aangezien een gepaste behandeling moeilijk af te stemmen is op de wisselende gedragsproblematiek van [M.]. Voorts zijn de pleegouders van mening dat de moeder minder betrokken is bij [M.] dan voorgaande jaren, dat de pleegouders altijd het initiatief moeten nemen om een omgang vast te stellen tussen de moeder en [M.] en de moeder moeite heeft met het nakomen van afspraken. De pleegouders vinden het in het belang van [M.] dat de moeder wordt ontheven van het gezag over [M.], zodat zij [M.] duidelijkheid kunnen geven over haar verblijfplaats en haar die veiligheid en dat vertrouwen kunnen bieden die zij zo hard nodig heeft.

4.5 De stichting stelt dat de moeder het verblijf van [M.] in het pleeggezin ter discussie stelt. De stichting verwijst hiervoor naar hetgeen de raad heeft gesteld. Tevens is gebleken dat de moeder wel inzicht heeft in hoe zij zich moet opstellen ten aanzien van [M.], aldus de stichting. Uit het ABJ-onderzoek komt naar voren dat de moeder in pedagogisch opzicht onvoldoende in staat wordt geacht tot het bieden van praktische structuur en begeleiding en dat de vermoedelijke zwakbegaafdheid van de moeder, haar eigen emotionele trauma en haar geringe contact met haar eigen gevoelens het voor haar moeilijk maken om [M.] emotioneel adequaat te ondersteunen. De stichting heeft aangegeven dat uit het vervolg van het gezinsvooogdijplan, uit het ABJ-rapport, uit hetgeen de pleegouders hebben verklaard en uit de recente ontwikkelingen volgt dat een gezagswijziging ten gunste van de stichting noodzakelijk is. De stichting heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat de frequentie van de omgang tussen de moeder en [M.] is afgenomen en de omgang, nu de moeder haar afspraken niet nakomt, niet meer één keer per kwartaal plaatsvindt. De stichting probeert thans incidenteel afspraken te maken met de moeder, waardoor meer duidelijkheid voor [M.] ontstaat. Het laatste contact heeft in mei 2003 plaatsgevonden en het volgende contact tussen de moeder en [M.] zal in december 2003 zijn. De stichting voert aan dat de moeder [M.] niet de continuïteit kan bieden die zij nodig heeft en dat hetgeen de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft verteld niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. De stichting is van mening dat de ontheffing van het gezag over [M.] noodzakelijk is en dat de moeder hierdoor de bestaande situatie sneller zal accepteren.

4.6 Ten tijde van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werd [M.] wegens problematiek in de opvoedingssituatie bij de moeder ernstig in haar geestelijke en lichamelijke belangen bedreigd. Thans gaat het goed met [M.] en verblijft zij sinds april 2000 in een pleeggezin dat, naar het hof afleidt uit het rapport van de raad van 18 oktober 2002 en het vervolg gezinsvoogdijplan van 8 november 2002, een gunstig perspectief biedt voor haar verdere verzorging en opvoeding. Thuisplaatsing is naar het oordeel van het hof thans niet meer in het belang van [M.], nu de perspectieven voor terugplaatsing bij de moeder niet zijn verbeterd. [M.], die nu 8 jaar is, heeft gedurende de periode van 3,5 jaar dat zij bij de pleegouders verblijft een hechtingsproces in het pleeggezin doorgemaakt, maakt het daar goed en heeft het naar haar zin. Het hof acht het in het belang van [M.] dat zij zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Hiervoor dient er duidelijkheid te bestaan omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [M.]. De onzekerheid over het opvoedingsperspectief blijft echter voortduren zolang de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks dient te worden verlengd. Dit brengt veel onrust en spanningen mee voor [M.] hetgeen niet in haar belang is. De mogelijkheid tot hereniging met de moeder en de onzekerheid hieromtrent kunnen het hechtingsproces in het pleeggezin verstoren en vormt een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht van [M.] op respect van het inmiddels tussen haar en de pleegouders ontstane familie- en gezinsleven. [M.] heeft er gelet op de artikelen 3 lid 1 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) na een verblijf van 3,5 jaar in een pleeggezin recht op dat duidelijkheid ontstaat over haar opvoedingsperspectief. Het hof acht de bereidheid van de moeder, nog daargelaten in hoeverre die bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst, op zich niet voldoende om de ontheffing niet uit te spreken, gelet op de in het geding zijnde rechten en belangen van [M.]. Dit brengt mee dat eenduidig wordt vastgelegd dat de moeder bij de gezagsuitoefening over [M.] geen rol meer speelt.

5 De slotsom

Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zal het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over [M.] alsnog worden toegewezen.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 22 april 2003, en opnieuw beschikkende:

wijst het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over [M.] alsnog toe;

belast de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant met het gezag over [M.];

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs Wammes, Hooft Graafland en Van Ginhoven en is op 4 november 2003 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.