Home

Gerechtshof Arnhem, 08-04-2003, AF8406, 02/612

Gerechtshof Arnhem, 08-04-2003, AF8406, 02/612

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 april 2003
Datum publicatie
9 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF8406
Zaaknummer
02/612

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 april 2003

eerste civiele kamer

rolnummer 02/612 KG

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de zaak van:

[appellant],

wonende te Twello, gemeente Voorst,

principaal appellant,

incidenteel geïntimeerde,

procureur: mr. H.F.J.L. van Pelt,

tegen:

de gemeente Voorst,

zetelend te Twello, gemeente Voorst,

principaal geïntimeerde,

incidenteel appellante,

procureur: mr. I.E. Nauta.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 10 juni 2002, in kort geding gewezen tussen principaal appellant (hierna te noemen: [H.]) als gedaagde en principaal geïntimeerde (hierna te noemen: de gemeente) als eiseres. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 [H.] heeft bij exploot van 3 juli 2002 aangezegd van voornoemd vonnis van 10 juni 2002 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof en heeft gevorderd dat het hof zal vernietigen het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de gemeente zal afwijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [H.] drie grieven geformuleerd en toegelicht en geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft de gemeente, onder overlegging van enkele producties, verweer gevoerd en heeft zij geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van [H.] ongegrond zal verklaren, met bevestiging – voor zoveel nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden – van het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van [H.] in de kosten van het principaal appèl.

2.4 Bij dezelfde memorie heeft de gemeente incidenteel appèl ingesteld tegen het vonnis van 10 juni 2002, heeft zij één grief geformuleerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarin is vastgesteld dat het Stappenplan Zorgwet VVTV van toepassing is, met veroordeling van [H.] in de kosten van het incidenteel appèl.

2.5 Vervolgens hebben partijen ter zitting van het hof van 27 februari 2003 de zaak doen bepleiten, [H.] door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, en de gemeente door mr. S. van den Berg, eveneens advocaat te Deventer; mr. Tadema voornoemd heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht, terwijl hem tevens akte is verleend van het in het geding brengen van producties.

2.6 Ten slotte is arrest bepaald.

3 De vaststaande feiten

Nu geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit tegen de vaststelling van de feiten onder 2 in het bestreden vonnis, zal het hof in hoger beroep eveneens van die feiten uitgaan.

4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Met zijn eerste grief heeft [H.] betoogd dat de gemeente, anders dan de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. [H.] heeft ter onderbouwing aangevoerd dat er geen woonruimte aan statushouders beschikbaar gesteld diende te worden op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft hij daaraan toegevoegd dat er thans een overschot bestaat aan woonruimte, wat volgens [H.] wordt geïllustreerd door de omstandigheid dat veel opvangcentra worden gesloten omdat er een overschot aan woonruimte zou zijn. Statushouders kunnen volgens [H.] instromen op de reguliere woningmarkt, waar volgens hem voldoende huizen vrij staan. Dat de gemeente zich met betrekking tot het aantal statushouders, aan wie zij in een bepaalde periode woonruimte dient aan te bieden, aan een taakstelling zou hebben te houden, wordt door [H.] betwist.

Het hof is van oordeel dat deze grief van [H.] faalt.

De betwisting van de taakstelling is tegenover de door de gemeente overgelegde Huisvestingstaakstellingen statushouders (productie 5 bij dagvaarding eerste aanleg), onvoldoende onderbouwd. Uit dit overzicht blijkt dat de gemeente in de eerste helft van 2002 nog aan 21 statushouders woonruimte diende aan te bieden. Onbetwist is gebleven de stelling van de gemeente bij memorie van antwoord dat de achterstand in de uitvoering van die taakstelling thans 28 bedraagt en dat de gemeente voor de uitvoering van die taakstelling negen woningen tot haar beschikking heeft.

De gemeente heeft gemotiveerd weersproken dat een overschot aan woonruimte zou bestaan in de gemeente Voorst. De gemeente heeft dienaangaande bij de memorie van antwoord gesteld dat de wachttijd voor woningzoekenden gemiddeld vijf jaar bedraagt, waarop door [H.] vervolgens niet meer is gereageerd. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat van de gemeente niet kan worden verlangd dat zij woningen uit het reguliere marktsegment opeist of daaraan onttrekt om (meer) asielzoekers te huisvesten, zoals door de gemeente is gesteld.

Voorts acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat er thans een overschot aan woonruimte bestaat doordat centrale opvangcentra worden gesloten als gevolg van de daling van de instroom van asielzoekers. De druk op de gemeentelijke opvang blijft onverminderd hoog.

Op grond van een en ander acht het hof het voorshands voldoende aannemelijk dat een voortdurend gebruik van (een deel van) de woning door [H.] tot gevolg zal hebben dat de gemeente wordt belemmerd in haar taak om asielzoekers en/of statushouders te huisvesten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [H.] geen grief heeft gericht tegen de overweging (onder 4.4) in het vonnis waarvan beroep dat de gemeente pas vreemdelingen ter huisvesting krijgt toegewezen nadat door haar een beschikbare woning is aangemeld bij het COA, aangezien dan de doorstroming verzekerd is. De consequentie hiervan dat zo nu en dan tijdelijk een kamer en/of een woning uit het voor vreemdelingen beschikbare contingent leegstaat, dient te worden bezien in de bredere context van deze problematiek en is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de gemeente in het onderhavige geval geen spoedeisend belang heeft bij ontruiming.

4.2 Daar komt nog bij dat de gemeente, anders dan [H.] stelt, wel degelijk risico loopt dat de gemeente de kosten van de door de gemeente verleende zorg op grond van de Zorgwet VVTV uiteindelijk niet op het ministerie zal kunnen afwentelen. Vaststaat dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: “IND”) bij brief van 16 november 2001 aan de gemeente heeft bericht dat het recht op de door de gemeente aan [H.] verstrekte voorzieningen in het kader van de Zorgwet VVTV van rechtswege is komen te vervallen. Daaromtrent is [H.] bij brief van de gemeente van (naar het hof begrijpt) 3 januari 2002 geïnformeerd, waarbij het einde van de voorzieningen op grond van de Zorgwet VVTV werd gesteld op 1 februari 2001 (bedoeld zal zijn: 1 februari 2002), terwijl uit artikel 24 lid 1 jº artikel 26 lid 3 Zorgwet VVTV blijkt dat het ministerie ten onrechte door de gemeente aan een vergunninghouder verstrekte vergoedingen kan terugvorderen of kan verrekenen.

Voorts is onweersproken gebleven de stelling van de gemeente bij memorie van antwoord dat de ongeschreven regel waarop [H.] zich heeft beroepen, inhoudende dat de gemeente bij het ministerie kan blijven declareren zolang de asielzoeker nog in de woning verblijft, thans niet meer geldt. Daarenboven is door [H.] geen grief aangevoerd tegen de overweging van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat de vaste lasten van de woning, zoals gas, water en elektriciteit, wel voor rekening van de gemeente komen.

4.3 [H.] betoogt met zijn derde grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de verstrekkingen in het kader van de ROA/RVA voorzieningen van rechtswege zijn geëindigd. Volgens [H.] had de gemeente een beëindigingsbeslissing moeten nemen op grond van het Stappenplan 1999.

Het hof overweegt als volgt. In de Tweede nota van wijziging bij de Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000) (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 975, nr. 8) wordt het voorstel van wet inzake Hoofdstuk 11, artikel 5, tweede lid van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 gewijzigd zoals door de voorzieningenrechter is overwogen onder 4.2 van het bestreden vonnis. In de toelichting op dit artikel wordt op pagina 3 van voornoemde Tweede nota van wijziging het volgende vermeld:

“Voor het geval de uitzetting niet langer achterwege blijft voordat de Vreemdelingenwet 2000 en de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 in werking treden, is bepaald dat de verstrekkingen in ieder geval van rechtswege eindigen vier weken na de dag waarop beide wetsvoorstellen in werking treden. Daarmee wordt voorkomen dat de verstrekkingen met terugwerkende kracht zouden eindigen, wat een wijziging met terugwerkende kracht van het thans gevoerde beleid voor het eindigen van de verstrekkingen krachtens de Zorgwet vvtv zou inhouden. (…)”.

Gelet op de tekst van Hoofdstuk 11, artikel 5, tweede lid van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000, de toelichting daarop als hiervoor omschreven en op de omstandigheid dat de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 in werking is getreden, concludeert het hof dat de verstrekkingen aan [H.] van rechtswege zijn geëindigd vier weken na 1 april 2001. De gemeente behoefde derhalve geen bestuursrechtelijke beëindigingsbeslissing te nemen.

De grief faalt derhalve.

4.4 Met zijn tweede grief heeft [H.] betoogd dat hij feitelijk niet kan terugreizen naar Noord-Irak, vanwege de houding van de Turkse autoriteiten. Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof heeft [H.] voorts aangevoerd dat er op 7 februari 2003 door de Ministerraad een vertrekmoratorium voor Noord-Irak is ingesteld, vooralsnog voor de duur van één maand. Tijdens het moratorium behoeft [H.] niet terug te keren naar Noord-Irak. Daaruit vloeit voort dat de vordering van de gemeente tot ontruiming niet voor toewijzing vatbaar is, aldus [H.].

4.5 Het hof zal grief II allereerst beoordelen naar de toestand zoals deze bestond ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 15 mei 2002 en naar het moment waarop het bestreden vonnis is uitgesproken op 10 juni 2002.

Er moet naar het oordeel van het hof van worden uitgegaan dat terugkeer naar Noord-Irak toen mogelijk was. Dit blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 (dat het hof ambtshalve bekend is) waarin is vermeld dat de KDP/KRG en de PUK, de belangrijkste partijen in Noord-Irak, die in feite het regionaal gezag vormen in het door hen gecontroleerde gebied, in het algemeen niet afwijzend staan tegenover terugkeer naar Noord-Irak van personen afkomstig uit Noord-Irak. Deze terugkeer moest wel geschieden op basis van vrijwilligheid.

Uit een brief van de Minister van Justitie van 21 mei 2002 (Tweede Kamer 2001-2002, 19637, nr. 671) en uit een brief van de Staatssecretaris van Justitie van 14 juni 2002 (eveneens het hof ambtshalve bekend) blijkt dat er toen van overheidswege geen aanleiding bestond om het standpunt ten aanzien van de feitelijke mogelijkheden tot terugkeer van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak te herzien. Voorts heeft de Staatssecretaris van Justitie op 18 juli 2002 op vragen van het lid van de Tweede Kamer De Wit (SP) over “vrijwillig terugkerende Irakezen en de nieuwe eisen die Turkije aan het laissez passer stelt” – zakelijk weergegeven - geantwoord:

- dat de IOM aanvragen van Noord-Irakezen voor terugkeer naar Noord-Irak nog steeds in behandeling neemt;

- dat de Staatssecretaris van Justitie niet bereid is een vertrekmoratorium in te stellen voor Noord-Irakezen, nu problemen die zich bij de terugkeer van Noord-Irakezen mogelijk voordoen van “technische” aard zijn (er wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van een alternatief reisdocument om dit probleem op te lossen);

- dat de Staatssecretaris van Justitie daarom niet bereid is om uit Noord-Irak afkomstige personen in aanmerking te laten komen voor opvang en andere voorzieningen, maar dat in voorkomende gevallen Noord-Irakezen die voldoen aan alle criteria om door de IOM geassisteerd te worden bij terugkeer maar wier vertrek om technische redenen is opgeschort, in aanmerking komen voor een door de IOM aangeboden extra vertrekfaciliteit inhoudende dat hun een aantal overnachtingen wordt aangeboden totdat hun vertrek daadwerkelijk kan worden geëffectueerd (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1431, blz. 3037/3038).

In een persbericht van het Ministerie van Justitie van 1 november 2002 wordt het volgende gemeld:

“Vrijwillige terugkeer naar Noord-Irak en Somalië mogelijk 1 november 2002

Noord-Irakezen en Somaliërs kunnen vrijwillig terugkeren naar hun land. De Noord-Iraakse autoriteiten hebben aangegeven dat zij Noord-Irakezen zullen terugnemen indien zij aangeven vrijwillig te willen terugkeren. De terugkeer naar Noord-Irak via Turkije is mogelijk op grond van de afspraken tussen de Turkse en de Nederlandse autoriteiten (IND). De gehanteerde reisdocumenten worden door de Turkse autoriteiten geaccepteerd. Dat blijkt ook uit het feit dat er recentelijk nog bijna 20 afgewezen Irakese asielzoekers met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) zijn teruggekeerd. Voor nog eens 24 anderen zal de terugkeer spoedig plaatsvinden. (…)”.

4.6 Het hof neemt als uitgangspunt dat voornoemde ambts- en persberichten in beginsel juist waren. Gesteld noch gebleken is dat aan de juistheid moet worden getwijfeld.

Uit de onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat voldoende aannemelijk is geworden dat er tot het moment waarop het moratorium werd afgekondigd, mogelijkheden waren om naar Noord-Irak terug te keren. [H.] heeft geen enkel document in het geding gebracht waaruit het tegendeel blijkt. Gesteld noch gebleken is voorts dat [H.] enige actie heeft ondernomen om terug te kunnen keren naar Irak.

Daarnaast is niet gebleken van een humanitaire noodsituatie voor [H.] bij ontruiming in de periode voordat het vertrekmoratorium werd afgekondigd.

Bezien naar de situatie in de periode vóórdat het vertrekmoratorium werd afgekondigd, heeft de voorzieningenrechter op dat moment op goede gronden beslist zoals in het bestreden vonnis is gedaan.

4.7 Thans is de situatie evenwel gewijzigd, doordat op 7 februari 2003 voornoemd vertrekmoratorium voor Noord-Irak is afgekondigd. Een persbericht van het Ministerie van Justitie van die datum luidt als volgt:

“De Ministerraad heeft vandaag besloten een vertrekmoratorium in te stellen ten aanzien van Noord-Irak. Het vertrekmoratorium is vooralsnog van kracht voor de duur van één maand.

Gelet op de uitzonderlijke situatie met betrekking tot Irak op dit moment, gezien een eventuele militaire interventie en de discussie in de Veiligheidsraad heeft de Ministerraad tot deze tijdelijke maatregel besloten. Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de motie Van Bommel/Halsema, waarin werd verzocht om een vertrekmoratorium in te stellen voor Noord-Irak.

Het vertrekmoratorium is niets anders dan het bieden van opvang aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit Noord-Irak. Dit betekent dat de opvangvoorzieningen niet worden beëindigd. Op 2 februari 2003 waren er 393 uitgeprocedeerde Noord-Irakezen in de vertrekprocedure. Voor dit aantal zal dus het vertrekmoratorium in ieder geval van kracht worden. De komende weken raken er meer Noord-Irakezen uitgeprocedeerd, ook voor hen zal het vertrekmoratorium dan gelden.

Het vertrekmoratorium kan overigens op elk gewenst moment weer worden ingetrokken. Op dat moment is terugkeer naar het land van herkomst direct weer aan de orde.”

Blijkens een persbericht van 21 maart 2003 heeft de Ministerraad besloten het vertrekmoratorium te verlengen voor een periode van drie maanden.

4.8 Gelet op het thans geldende vertrekmoratorium kan van [H.] niet worden verlangd dat hij, zolang het moratorium voortduurt, terugkeert naar Noord-Irak. Het bieden van opvang aan [H.] door de gemeente dient, mede gelet op de tekst van het moratorium als hiervoor weergegeven, te worden gecontinueerd zolang het vertrekmoratorium van kracht zal zijn. Door de gemeente is ter gelegenheid van de pleidooien toegezegd dat zij gedurende het van kracht zijn van het vertrekmoratorium het bestreden vonnis niet zal executeren, indien het in hoger beroep zou worden bekrachtigd.

Op het moment dat het vertrekmoratorium afloopt, is terugkeer naar het land van herkomst direct weer aan de orde. Thans valt op voorhand niet in te zien waarom [H.] dan niet zal kunnen terugkeren. Het hof gaat ervan uit dat op dat moment weer naar Noord-Irak kan worden gereisd.

4.9 Het hof concludeert dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met dien verstande dat tenuitvoerlegging van dit vonnis door de gemeente pas zal worden toegestaan na afloop van het vertrekmoratorium voor Noord-Irak.

[H.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appèl worden veroordeeld. Er bestaat geen aanleiding de kosten te compenseren, nu [H.] tot 7 februari 2003 (de dag waarop het moratorium inging), derhalve ruimschoots, de gelegenheid heeft gehad om naar Noord-Irak terug te keren en de gemeente zich zonder meer bereid heeft verklaard de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op te schorten zolang het vertrekmoratorium van kracht is.

4.10 Gelet op het voorgaande, behoeft het incidenteel appèl geen behandeling omdat de gemeente daarbij geen belang heeft.

5 De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:

bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 10 juni 2002, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van voornoemd vonnis pas is toegestaan na afloop van het vertrekmoratorium voor Noord-Irak;

veroordeelt [H.] in de kosten van het principaal appèl, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 2.313,- voor salaris procureur en op € 230,- voor verschotten.

Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Steeg en Van Wijland-Kalkman en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2003.