Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4436, Wahv 200.242.539/01

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4436, Wahv 200.242.539/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
6 mei 2021
Datum publicatie
7 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:4436
Zaaknummer
Wahv 200.242.539/01

Inhoudsindicatie

Beroep bij de kantonrechter tijdig ingesteld? De ‘Beslissing van de officier van justitie’ kan in deze zaak niet als zodanig worden aangemerkt, omdat het stuk geen dictum bevat. De beroepstermijn is daarom niet aangevangen, zodat het beroep tijdig is ingesteld.

Uitspraak

zittingsplaats Leeuwarden

Zaaknummer

: Wahv 200.242.539/01

CJIB-nummer

: 200762917

Uitspraak d.d.

: 6 mei 2021

Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank

Midden-Nederland van 28 mei 2018, betreffende

wonende te [A] .

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het verloop van de procedure

De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.

De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.

De betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De zaak is behandeld op de zitting van 22 april 2021. De betrokkene is niet verschenen.De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [B] .

De beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingesteld.

2. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan binnen zes weken beroep worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 9, eerste lid, van de Wahv en de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht. De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag die volgt op de dag waarop de beslissing aan de betrokkene is toegestuurd.

3. De beslissing van de officier van justitie is op 20 april 2017 aan de betrokkene toegestuurd. De beroepstermijn eindigde dus op 1 juni 2017. Het beroepschrift is gedateerd 7 december 2017. Uit een stempel blijkt dat het op 15 december 2017 door de officier van justitie is ontvangen. Het beroep is dan ook niet tijdig ingesteld.

4. De betrokkene voert aan dat hij de motivering van de beslissing nooit heeft ontvangen. In de brief van de officier van justitie wordt voor de inhoud en motivering van de beslissing verwezen naar de afzonderlijk verzonden motivering. Deze heeft hij echter nooit ontvangen. De officier van justitie heeft brieven die voor hem waren bedoeld verzonden naar een adres in [C] . Dat adres kan niet aan hem worden toegeschreven.

5. Uit nader intern onderzoek door de advocaat-generaal is gebleken dat uit de beslissing van de officier van justitie niet blijkt dat op het beroep van de betrokkene is beslist. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat de motivering is verstuurd naar de betrokkene. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de beslissing van de officier van justitie pas naar aanleiding van het kantonberoep, op 3 januari 2018, is verstuurd naar de betrokkene. De beroepstermijn is derhalve niet op 20 april 2017 gaan lopen, nu de beslissing toen nog niet was bekendgemaakt. Gelet op deze informatie is het hof van oordeel dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie tijdig is ingesteld. De beslissing van de kantonrechter kan geen stand houden en het hof zal deze beslissing vernietigen. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.

6. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Bij die beschikking is aan de betrokkene een sanctie opgelegd van € 230,- voor: “als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”. Deze gedraging zou zijn verricht op 18 augustus 2016 om 16:34 uur op de Rondweg in Houten met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .

7. De betrokkene betwist de gedraging. De betrokkene stelt dat hij geen mobiele telefoon in zijn hand heeft gehad tijdens het rijden. De mobiele telefoon heeft hij altijd in de linker borstzak van zijn overhemd en voor het pakken van de mobiele telefoon moet hij de gordel losmaken. De betrokkene voert aan dat hij tijdens het rijden een lange periode met zijn hand tegen zijn oorschelpen aanzat en dat de ambtenaren dit hebben gezien. De betrokkene zat zo omdat hij die middag bij zijn kapster was geweest en door het doorkammen van de klitten waren zijn oorschelpen beschadigd geraakt. De betrokkene heeft hier foto’s van overgelegd. De ambtenaren hebben daarnaast ook vastgesteld dat hij niet heeft gebeld met zijn mobiele telefoon.

8. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.

9. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:

“Gedragingsgegevens: Ik zag dat de bestuurder tijdens het rijden een op een telefoon gelijkend voorwerp met zijn linkerhand vasthield. Bij de staandehouding zag ik dat het een mobiele telefoon betrof.”

10. Daarnaast bevat het dossier een aanvullend proces-verbaal van 16 februari 2017. Hierin verklaart de ambtenaar op ambtsbelofte - voor zover relevant - het volgende:

“Op 18 augustus 2016, omstreeks 16:34 uur, zag ik dat de bestuurder van het voertuig voorzien van het kenteken [00-YY-YY] zijn mobiele telefoon vasthield tijdens het rijden. Het betrof een echte mobiele telefoon. Abusievelijk heb ik het merk niet genoteerd. Ik zag dat de bestuurder zijn mobiele telefoon vasthield tijdens het rijden met zijn linkerhand. Ik reed toen direct achter betrokkene ten tijde van het constateren. Ik had direct zicht op de linkerzijde van de betrokkene en heb het vasthouden van de mobiele telefoon geconstateerd. Bij staandehouding heb ik ook geconstateerd dat het voorwerp dat de betrokkene vasthield tijdens het rijden een daadwerkelijke mobiele telefoon was. (…)”

11. Hoewel de betrokkene stellig overtuigd is dat hij zijn mobiele telefoon ten tijde van de gedraging niet vasthield en eerder in de procedure daar uitgebreide verklaringen over in de beroepschriften zijn opgenomen, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de gegevens in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ambtenaar verklaart dat hij ten tijde van het constateren achter het voertuig van de betrokkene reed en dat hij direct zicht had op de linkerzijde van het voertuig. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat hij de gedraging goed heeft kunnen waarnemen. Of de betrokkene al dan niet met zijn mobiele telefoon aan het bellen was is niet relevant, omdat alleen het vasthouden van een telefoon al is verboden. Aldus kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.

12. Gelet op het voorgaande, zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.

13. Tot slot merkt het hof nog op dat de advocaat-generaal ter zitting heeft aangegeven aan het CJIB opdracht te hebben gegeven de opgelegde verhogingen ongedaan te maken.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep ongegrond;

stelt vast dat de verhogingen van de sanctie ten onrechte zijn toegepast.

Dit arrest is gewezen door mr. Anjewierden, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.