Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11646, 200.301.950

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11646, 200.301.950

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
22 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:11646
Zaaknummer
200.301.950

Inhoudsindicatie

Artikel 288 Fw.

Weigering toelating WSNP bekrachtigd.

Niet te goeder trouw ten aanzien van onbetaald laten van (enige) schuld. Onvoldoende duidelijkheid over de vraag of de eigen woning is verkocht voor een marktconform bedrag.

Uitspraak

locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof: 200.301.950

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/527084)

arrest van 20 december 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante, hierna: [appellante] ,

advocaat: mr. C.M. van Ommeren.

1 De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 oktober 2021 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.Het hof verwijst naar dat vonnis.

2 De procedure bij het hof

2.1

Bij ter griffie van het hof op 2 november 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 oktober 2021. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

2.2

Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en het op19 november 2021 van mr. Van Ommeren ontvangen proces-verbaal van de toelatingszitting van 18 oktober 2021.

2.3

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van Ommeren.

3 De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1

[appellante] is geboren [in] 1966. In 1997 is zij volledig (80-100%) arbeidsongeschikt verklaard. Zij ontvangt een WIA-uitkering van thans € 1.606,44 netto per maand. Vanaf 23 januari 2019 staat zij voor psychische klachten onder behandeling van de Gooische Praktijk. [appellante] heeft één schuldeiser: ING Bank (hierna: ING) voor een schuld van € 156.831,59.

3.2

De achtergrond van de huidige schuld aan ING is het volgende. In 2008 heeft [appellante] een krediet (In Business Werkkapitaalkrediet) afgesloten bij ING van € 40.000. Volgens de geaccepteerde kredietofferte handelde [appellante] destijds onder de naam [naam1] . Naar [appellante] stelt, moest zij van haar toenmalige partner, de heer [de partner] , dit bedrijf oprichten en was zij er zelf verder niet bij betrokken. Als zekerheid voor het verstrekte krediet gold een verpanding van de bedrijfsactiva. In 2011 heeft ING de aan [appellante] verstrekte kredietfaciliteit omgezet en uitgebreid naar een rekening-courant krediet van € 140.000. De verpanding van de bedrijfsactiva bleef daarbij gelden als zekerheid voor het krediet. [appellante] en [de partner] hebben op 24 november 2014 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat [de partner] het risico van het rekening-courant krediet overneemt van [appellante] . ING was hier niet bij betrokken. [appellante] was verder eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Deze woning was belast met een hypotheek van € 250.000 in verband met een door ING verstrekte hypothecaire geldlening. [appellante] heeft de woning, volgens de bij het verzoek gevoegde koopovereenkomst, op 23 augustus 2017 voor € 250.000 verkocht en op 11 juli 2018 geleverd aan de heer [naam2] . Hij heeft de woning anderhalve maand later doorverkocht voor € 399.500. Naar het hof begrijpt, is de hypothecaire geldlening afgelost uit de koopsom die [appellante] van [naam2] ontving en is de schuld uit hoofde van het rekening-courant krediet open blijven staan.

3.3

De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288, aanhef en onder b Fw.Volgens de rechtbank heeft [appellante] niet aannemelijk kunnen maken dat zij haar woning voor een marktconform bedrag heeft verkocht. Hierdoor heeft ING geen terugbetaling ontvangen op de door haar verstrekte lening. [appellante] heeft haar stelling dat de woning anderhalf jaar eerder aan [naam2] is verkocht en dat de woning in die periode bijna anderhalve ton in waarde is gestegen door de aanpassingen die [naam2] aan de woning heeft verricht niet door middel van een koopovereenkomst, facturen of een taxatierapport aangetoond. Daarom is op geen enkele manier na te gaan in hoeverre [appellante] zich heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat ING haar lening kreeg terugbetaald uit de (potentiële) overwaarde van de woning. Omdat de verkoop van de woning minder dan vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek heeft plaatsgevonden, kan het verzoek van [appellante] niet worden toegewezen, aldus de rechtbank.

3.4

[appellante] heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank in rov. 2.1 van het vonnis ten onrechte heeft aangenomen dat ING bij het verstrekken van de lening een pandrecht heeft gevestigd op haar woning. Zij wijst erop dat het vestigen van een pandrecht op een onroerende zaak niet mogelijk is en benadrukt dat het pandrecht slechts was gevestigd op de bedrijfsactiva van [naam1] . Zij stelt dan ook dat de ING geen belang heeft bij een mogelijke overwaarde op de woning, nu zij hier geen recht op kan laten gelden. Dit betoog kan haar echter niet baten. Juist is dat bij het verstrekken van de kredieten in 2008 en 2011 tot zekerheid voor de terugbetaling een pandrecht is gevestigd op de bedrijfsactiva (en niet op de woning, wat ook niet mogelijk zou zijn). Dat betekent echter niet dat ING haar vordering uit hoofde van de kredietovereenkomst alleen op de verpande bedrijfsactiva kon verhalen, zoals [appellante] lijkt te veronderstellen. Het betekent alleen dat ING haar vordering op de verpande goederen kan verhalen bij voorrang boven andere schuldeisers (zie artikel 3:227 BW). Dit laat onverlet dat ING haar vordering verder op alle goederen van [appellante] kan verhalen, alleen dan zonder voorrang (zie artikel 3:276 BW). Daarbij moet in deze zaak ervan worden uitgegaan dat [appellante] aansprakelijk is voor de op haar naam aangegane schuld bij ING. Zij vraagt immers om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling met het oog op deze schuld. Het betoog van [appellante] dat ING haar zorgplicht heeft geschonden bij het verstrekken van de aanzienlijke kredieten in 2008 en 2011 behoeft in dit kader daarom verder geen bespreking.

3.5

[appellante] bestrijdt verder dat haar een verwijt over het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan ING kan worden gemaakt. Zij stelt dat zij de woning aan [naam2] heeft verkocht omdat daarin steeds werd ingebroken, zij een buurvrouw had die haar kinderen sloeg en de woning dringend onderhoud behoefde waarvoor zij het geld niet had. Bovendien vreesde zij dat zij bij de volgende verlenging van de looptijd van haar hypotheek een dusdanig hogere rente zou moeten gaan betalen dat zij haar hypotheeklast niet meer zou kunnen opbrengen. [appellante] betwist het standpunt van ING dat zij de woning onder de marktwaarde aan [naam2] heeft verkocht, omdat zij daarmee niet alleen ING maar bovenal zichzelf zou hebben benadeeld. Hoewel de WOZ-waarde ten tijde van de gesloten koop boven het bedrag van de hypothecaire lening van € 250.000 lag, was volgens haar met name gezien de erbarmelijke staat waarin de woning verkeerde sprake van een reële koopsom. [appellante] heeft ter zitting gesteld dat de WOZ-waarde ten tijde van de verkoop van de woning

€ 300.000 bedroeg, maar dat dit niet klopte en dat zij daartegen bezwaar heeft ingesteld. [appellante] betwist dan ook dat zij haar kredietschuld niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten of dat zij de afbetaling daarvan heeft gefrustreerd, zoals ING stelt.

3.6

Het hof oordeelt desondanks dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar kredietschuld aan ING in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling te goeder trouw is geweest. Het hof licht dat hierna toe. In het vonnis van de rechtbank staat kort en bondig aangegeven waar het bij [appellante] aan heeft ontbroken als het gaat om het verschaffen van inzicht in de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van haar woning aan [naam2] en de waarde van de woning op dat moment, zoals facturen van de door [naam2] aan de woning verrichte aanpassingen en een taxatierapport. Het door [appellante] genoemde bezwaar(schrift) tegen de WOZ-beschikking en de beslissing op dat bezwaar zouden daarin ook inzicht hebben kunnen geven. Gelet hierop was het aan [appellante] om het hof, uiterlijk tijdens de mondelinge behandeling, gedocumenteerd te voorzien van alle benodigde informatie. Hierin is zij, behoudens de in augustus 2017 ondertekende koopovereenkomst met [naam2] , niet geslaagd, ook niet na de door het hof tijdens de behandeling aan haar gestelde vragen. Naast een taxatierapport of een bouwkundig onderhoudsrapport dan wel foto’s van de beweerde slechte staat van de woning ten tijde van de gesloten koop en van de woning na renovatie of het vermelde bezwaar(schrift) en beslissing ter zake van de WOZ-waarde, ontbreekt het ook aan documentatie op grond waarvan met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld op welke datum [appellante] en [naam2] de koop van de woning hebben gesloten. Dit is van belang, omdat [appellante] stelt dat de koopovereenkomst in maart 2017 is gesloten terwijl de overgelegde koopovereenkomst van augustus 2017 dateert; [appellante] heeft daarvoor geen uitleg kunnen geven. De belangrijkste conclusie die hieruit volgt is dat [appellante] ook in hoger beroep geen duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of de verkoopprijs van haar woning zich op een juiste wijze verhield tot de daadwerkelijke waarde op dat moment. Het valt dan ook geenszins uit te sluiten dat [appellante] voor haar woning een substantieel hogere verkoopprijs had kunnen verkrijgen dan het bedrag waarvoor [naam2] de woning in zijn bezit heeft gekregen. Hiermee had [appellante] haar kredietschuld aan ING geheel of in elk geval gedeeltelijk kunnen aflossen. Dit maakt dat het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.

3.7

Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [appellante] toch kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is het hof niet gebleken. Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 25 oktober 2021 zal worden bekrachtigd.

4 De beslissing