Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5271, 200.127.400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5271, 200.127.400

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18 juli 2013
Datum publicatie
2 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:5271
Zaaknummer
200.127.400

Inhoudsindicatie

Verzoek toelating wettelijke schuldsanering; forse schuld aan de Staat wegens onbehoorlijk bestuur binnen termijn van vijf jaren ontstaan?; te goeder trouw bij aangaan en onbetaald laten latere schulden?

Uitspraak

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer 200.127.400

zaaknummer rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht C/16/339593 /FT RK 13/708

arrest van de eerste kamer van 18 juli 2013

inzake

[A],

wonende te [woonplaats],

appellant,

advocaat: onttrokken (voorheen mr. D.J. Bos),

1 Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 16 mei 2013 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [A]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Bij ter griffie van het hof op 24 mei 2013 ingekomen verzoekschrift is [A] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.

2.2

Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 4 juni 2013 van mr. Bos. Bij bericht van 1 juli 2013 heeft mr. Bos het hof laten weten dat hij zich in deze zaak heeft onttrokken als advocaat van [A].

2.3

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013, waarbij [A] is verschenen in persoon.

3 De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [A], geboren op [datum], is op [datum2] buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [B]. Zijn totale schuldenlast bedraagt volgens het overzicht d.d. 5 maart 2013 € 4.093.684,57 en bestaat uit onder meer een schuld van € 1.029.754,33 aan De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), een schuld van € 1.072.449,38 aan [C]. en een schuld van € 408.917,00 aan de Belastingdienst.

Voorts is gebleken dat [A] thans een AOW-uitkering ontvangt en bestuurder is van verschillende vastgoedfondsen. Ten aanzien van de (omvang van de) schuld aan de Staat is thans een gerechtelijke procedure aanhangig bij het gerechtshof ’s-Gravenhage.

3.2

Op 15 februari 2013 hebben de Staat, als rechtsopvolgster onder algemene titel van vier stichtingen huisvesting arbeidsvoorziening in liquidatie, en de vereffenaars [D] en [E] een verzoek tot faillietverklaring van [A] ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst tot 28 mei 2013. Daarop heeft [A] op 27 februari 2013 een verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. De rechtbank heeft het verzoek van [A] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen en heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen. De schuld aan de Staat is weliswaar buiten de termijn van vijf jaren (als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw) ontstaan, doch [A] had met deze relatief oude schuld bij het aangaan van financiële verplichtingen in de afgelopen vijf jaren rekening moeten houden. Temeer, nu [A] op 22 maart 2010 met de Staat een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan € 1.250.000,00 in termijnen aan de Staat zou worden betaald, welke overeenkomst, op betalingen in 2010 na, door [A] niet is nagekomen. Niettemin is [A] verschillende aanzienlijke financiële verplichtingen aangegaan, ten aanzien van het ontstaan waarvan [A] niet te goeder trouw is geweest. Daarnaast betwijfelt de rechtbank of [A] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting tot afdracht aan de boedel, naar behoren kan nakomen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken, aldus de rechtbank.

3.3

[A] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voert daartoe het volgende aan.

De schuld aan de Staat is buiten de termijn van vijf jaren ontstaan. Door vervolgens te overwegen dat [A] rekening had moeten houden met deze ‘oude’ schuld bij het aangaan van de financiële verplichtingen in de afgelopen vijf jaren heeft de rechtbank het criterium met betrekking tot de goede trouw op onjuiste wijze toegepast. De rechtbank miskent dat het vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan en dat de verplichting niet vast stond.

Voor zover de gehanteerde norm van de rechtbank juist is, miskent de rechtbank dat [A] wel degelijk rekening heeft gehouden met de schuld aan de Staat. Om de regeling met de Staat te kunnen nakomen diende [A] financiering aan te trekken. De schuld van

€ 30.000,- aan [F] betreft een deel van deze financiering. Ten aanzien van de Belastingdienst is [A] is van mening dat geen sprake is van een schuld. Zijns inziens dient hij over de periode 2007 tot heden nog € 488.218,- terug te ontvangen op grond van de zgn. TBS-regeling. De in de schuldenlijst opgenomen borgstelling aan [G], resulteert bij een extreem lage koopsom in een privé aansprakelijkheid van ten hoogste

€ 17.178,-. Bij alle door de rechtbank opgesomde schulden was [A] te goeder trouw. Daarnaast zijn de schulden van [A] de afgelopen jaren juist afgenomen. Anders dan de rechtbank lijkt te veronderstellen bestaat er geen verplichting om reeds activa te liquideren terwijl de procedure tegen de Staat nog niet is afgerond. Vervolgens is het niet vaststaan van (de omvang van de) schulden geen criterium voor afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten slotte betreft de toets of [A] zijn verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven en niet of hij deze kan nakomen. [A] wijst er ter afsluiting nog op dat hij, ondanks dat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, bereid is werkzaamheden te blijven verrichten en inkomsten te genereren teneinde zijn schuldeisers te voldoen.

3.4

Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [A] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Tussen [A] en de Staat is een gerechtelijke procedure aanhangig bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Op grond van tussenarrest van 4 december 2012 (gepubliceerd onder LJN BY6124) dient [A] ten minste € 3.003.106,00 aan de Staat te voldoen. Een deel van deze vordering heeft [A] voldaan en hij erkent nog € 1.029.754,33 exclusief rente verschuldigd te zijn. De procedure bij het gerechtshof ’s-Gravenhage betreft het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 september 2008 en 16 december 2009. [A] heeft zowel bij de rechtbank ’s-Gravenhage als bij het gerechtshof ’s-Gravenhage verweer gevoerd tegen de vordering van de Staat. Naar het oordeel van het hof is de schuld aan de Staat dan ook op zijn vroegst ontstaan op 3 september 2008 dan wel op 16 december 2009. Beide data vallen in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingediend. De grondslag van de vordering van de Staat op [A] is onbehoorlijk bestuur, welke vordering naar haar aard niet te goeder trouw is. Daarmee staat de schuld van [A] aan de Staat reeds aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg. Het hof voegt daaraan ten overvloede nog toe dat, zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de schuld aan de Staat langer dan vijf jaar geleden zou zijn ontstaan, de aard van die schuld wijst op een zodanig ernstig gebrek aan goede trouw, dat die desalniettemin in de weg zou hebben gestaan aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.

3.5

Daarnaast is het hof van oordeel dat ook de borgstelling van [A] tegenover [G] voor een bedrag van € 375.000,- niet te goeder trouw is geweest. [A] is deze borgstelling bij akte van 29 november 2010 aangegaan. [A] heeft ter zitting bij het hof toegelicht dat [G] alleen verder wilde met een vastgoedproject als [A] in privé borg stond. Om aanzienlijke schade te voorkomen, heeft [A] hiermee ingestemd. Inmiddels is een grote Duitse partij geïnteresseerd om het pand te kopen, en heeft deze een koopprijs geboden. Deze koopprijs is hoger dan de hypotheek en de borgstelling tezamen. Daarmee zou deze schuldpositie weg zijn, aldus [A].

De toelichting van [A] doet er evenwel niet aan af dat [A] op het moment van aangaan van de borgstelling wist van de forse nog openstaande schuld aan de Staat. Daarnaast heeft [A] de mogelijke verkoop van het pand, waarbij de koopprijs het totaal van de hypotheek en borgstelling overstijgt, niet onderbouwd met schriftelijke stukken. Ten slotte is voornoemde verkoop thans nog niet geëffectueerd, zodat de borgstelling nog niet is vervallen.

3.6

Voor de verschuldigde inkomstenbelasting 2010 en 2011 zijn dwangbevelen opgelegd. [A] heeft ter zitting toegelicht dat hij in verband met de betaling van de schuld van zijn vennootschap [H] aan de Staat gebruik kan maken van de zgn. TBS-regeling, waardoor hij geen gelden aan de Belastingdienst verschuldigd is, maar juist gelden terug zal krijgen. Ter onderbouwing van deze toelichting heeft [A] ter zitting een brief getoond van zijn accountant ([I]) aan de Belastingdienst van 21 mei 2010, welke brief voor akkoord is ondertekend door de Belastingdienst, alsmede een brief van de Belastingdienst van 15 januari 2013 waarin een en ander zou zijn bevestigd. Tevens zou de advocaat van [A] overeenstemming hebben met de Belastingdienst over het dwangbevel inkomstenbelasting 2011, deze zou worden verrekend met 2010, hetgeen ten onrechte nog niet is gebeurd.

Het betoog van [A] dat de dwangbevelen inkomstenbelasting 2010 en 2011 zijn voldaan, dan wel dat deze dwangbevelen zullen worden verrekend, is niet onderbouwd met schriftelijke stukken. Uit de ter zitting getoonde stukken volgt dat ook niet zonder meer. [A] heeft dan ook niet aannemelijk weten te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden te goeder trouw is geweest.

3.7

Ten slotte de schuld aan [J]. [A] heeft ter zitting toegelicht dat dit een soort rekening-courant verhouding betreft die steeds wordt vereffend. Ook deze stelling is niet met schriftelijke stukken onderbouwd. Daarmee heeft [A] niet aannemelijk gemaakt dat de schuld van € 7.169,79 die per 4 februari 2013 is ontstaan, is vereffend. Gelet op de reeds bestaande schulden, had van [A] verwacht mogen worden dat hij geen nieuwe schulden zou laten ontstaan. Daarmee heeft [A] ook ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [J] niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw was.

3.8

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4 De beslissing