Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-04-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1248, 200.272.042/01

Gerechtshof Amsterdam, 20-04-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1248, 200.272.042/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 april 2021
Datum publicatie
3 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1248
Zaaknummer
200.272.042/01

Inhoudsindicatie

Afwikkeling huwelijksvoorwaarden. Gezag van gewijsde van eerder gewezen beschikking. Veroordeling in de (werkelijke) proceskosten.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht,

(familie- en jeugdrecht, team III)

zaaknummer : 200.272.042/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/654813 / HA ZA 18-988

arrest van de meervoudige familiekamer van 20 april 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

tevens incidenteel geïntimeerde,

advocaat: mr. D. Roesink te Naarden-Vesting,

tegen

[de man] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

tevens incidenteel appellant,

advocaat: mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

De vrouw is bij dagvaarding van 18 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met productie;

- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven incidenteel appel inhoudende wijziging eis, met producties;

- memorie van antwoord in incidenteel appel.

Vervolgens is arrest gevraagd.

De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van partijen in hun eigen kosten c.q. de man in de kosten van beide instanties van € 3.000,- met nakosten elk.

De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, althans tot afwijzing van haar vorderingen.

In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis wijzigt in dier voege dat de vrouw wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten aan de zijde van de man vastgesteld op € 7.559,72, waarbij het bedrag dat hoger is dan de in eerste aanleg toegewezen proceskosten ad € 3.000,- waarover reeds wettelijke rente is verschuldigd, te weten een bedrag van € 4.559,72, wordt vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.

Voorts heeft de man geconcludeerd tot aanvulling van het bestreden vonnis in dier voege dat hem de bevoegdheid toekomt tot verrekening van de proceskosten-veroordelingen ter zake het arrest van 8 oktober 2019 en de onderhavige procedure in eerste aanleg met de aan de vrouw toekomende partneralimentatie, alsmede te verklaren voor recht dat de man de proceskostenveroordelingen die in zijn voordeel jegens de vrouw zijn uitgesproken tot het beloop van het totaal bedrag mag verrekenen met de aan de vrouw door hem te betalen partneralimentatie.

Zowel in principaal als incidenteel appel heeft de man geconcludeerd tot veroordeling van de vrouw in primair de werkelijke proceskosten, voorshands begroot op € 7.500,-, en subsidiair de kosten volgens liquidatietarief, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente en met machtiging aan de man om de vordering ter zake de proceskosten, nakosten en wettelijke rente te verrekenen met de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.

De vrouw heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in incidenteel appel.

De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2 Feiten

2.1

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.2

Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] [in] 2001 onder het maken van huwelijkse voorwaarden. In de door partijen op 2 mei 2001 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:

Verrekening overige oudedagsvoorzieningen

Artikel 14

Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) zal de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte worden verrekend, indien en voor zover de tijdens het huwelijk van de echtgenoten betaalde premies en/of koopsommen het inkomen hebben verminderd.”

2.3

De man heeft gedurende het huwelijk een beëindigingsvergoeding van € 655.215,09 van zijn toenmalige werkgever ontvangen, die hij heeft aangewend voor de aankoop van een stamrecht in een daartoe door hem opgerichte besloten vennootschap (hierna: de stamrecht B.V.).

2.4

Bij beschikking van 4 maart 2015 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 22 juni 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft tegen een deel van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep ingesteld.

2.5

Op 30 september 2016 heeft dit hof ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen een beschikking gewezen (hierna: de beschikking). Het hof heeft in die beschikking onder andere het volgende overwogen en beslist:

“3.3.4 (…) Met de man is het hof van oordeel dat de beëindigingsvergoeding niet kan worden aangemerkt als inkomen in de zin van art. 7 (hof: bedoeld zal zijn artikel 6) huwelijkse voorwaarden en verrekenbaar inkomen als bedoeld in art. 9 huwelijkse voorwaarden. (…)

Partijen hebben het inkomensbegrip in art. 6 huwelijkse voorwaarden gedefinieerd en daarbij aansluiting gezocht bij het loonbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van art. 3.8.1 Wet inkomstenbelasting 2001 jo art. 11, lid 1, onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001) behoren niet tot het loon aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits is voldaan – kort gezegd – aan de voorwaarden voorde stamrechtvrijstelling.

De constructie van een stamrecht B.V. wordt in de regel mede ingegeven door de fiscale aspecten die daaraan verbonden zijn. Is voor deze constructie gekozen, dan wordt niet de ontbindingsvergoeding fiscaal als inkomen (of loon) aangemerkt, maar alleen de toekomstige (periodieke) uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling. Niet gebleken is dat de vrouw ten tijde van de inbreng van de beëindigingsvergoeding in een stamrecht B.V. bezwaren had tegen deze constructie.

(…)

Het moet er dus voor gehouden worden om in het onderhavige geval van inbreng van een ontbindingsvergoeding in een stamrecht B.V. eerst aan te nemen dat sprake is van inkomen als bedoeld in art 7 huwelijkse voorwaarden en verrekenbaar (netto) inkomen als bedoeld in art 9 huwelijkse voorwaarden indien en zodra het stamrecht tot uitkering komt en dan voor zover de man feitelijk de beschikking krijgt over de vergoeding, dus zodra de uitkering aan inkomstenbelasting onderhevig wordt. Daarvan was in de verrekenperiode nog geen sprake.

Tegen deze achtergrond dient ook gelezen te worden de bepaling in art. 6 huwelijkse voorwaarden dat onder loon in de zin van de Wet tevens dient te worden begrepen hetgeen ter vervanging van gederfd of gedurende het huwelijk te derven loon wordt genoten.

Naar het oordeel van het hof hebben partijen deze bepaling, gelet op de bewoordingen bezien in samenhang met het toepasselijke fiscale loonbegrip, aldus moeten begrijpen dat het ook daarbij gaat om uitkeringen waarover partijen feitelijk de beschikking krijgen ter vervanging van gederfd of gedurende het huwelijk te derven loon.

3.3.5 (…)

Vast staat dat de man na zijn ontslag gedurende een periode van 4 maanden geen inkomen uit arbeid heeft genoten. Vanaf januari 2011 genoot hij weer een inkomen. De beëindigingsvergoeding is aan de man toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon. In dat licht bezien brengt een redelijke uitleg van artikel 14 huwelijkse voorwaarden mee dat het deel van de beëindigingsvergoeding dat strekte tot vervanging van het gederfd loon over de periode september 2010 tot en met december 2010 gelijkgesteld dient te worden met inkomen in de zin van artikel 14 huwelijkse voorwaarden. Dit deel kan geacht worden geheel te zijn aangewend voor het betalen van de koopsom. (…)

3.3.7

Door de vrouw is geen grief gericht tegen de overweging in de beschikking waarvan beroep dat er - kort gezegd - als onbetwist van moet worden uitgegaan dat de man gedurende het huwelijk inkomen heeft gederfd tijdens de maanden september 2010 tot aan januari 2011, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Bij het bepalen van de omvang van het voor verrekening in aanmerking komende deel van de aanspraken biedt de opbouw van de beëindigingsvergoeding een redelijk aanknopingspunt. De vrouw heeft niet betwist dat het bruto maandsalaris van de man bij [bedrijf] in 2010 € 12.362,53 bedroeg en dat de beëindigingsvergoeding is gebaseerd op het aantal maanden dat de man in dienst is geweest van [bedrijf] (53 maanden x € 12.362,53). Het is dan redelijk om voor verrekening in aanmerking te laten komen: 4/53 deel van de waarde. Daarbij dient overigens niet te worden uitgegaan van de waarde van de afgestorte koopsom, maar van de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V. op de peildatum (16 mei 2013)

Met de man is het hof van oordeel dat op het aan de vrouw toekomende deel van de waarde nog in mindering dient te worden gebracht een toekomstige fiscale belastingclaim. Aangezien de man, die 44 jaar oud is, al geruime tijd een hoog inkomen geniet en uit de gedingstukken geen aanwijzingen zijn te putten dat daarin op korte termijn verandering zal komen, stelt het hof die op 52%.

Gesteld noch gebleken is dat naast het stamrecht ook nog andere aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening als bedoeld in artikel 14 huwelijkse voorwaarden bestaan.

Het inleidend verzoek van de vrouw is in zoverre toewijsbaar dat de man jegens de vrouw gehouden is de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte te verrekenen met inachtneming van het bepaalde in deze overweging. (…)

5 Beslissing

Het hof:

(…)

Bepaalt dat de man uit hoofde van de verrekenplicht zoals opgenomen in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden gehouden is de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte te verrekenen met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 3.3.7 van deze beschikking;

(…)”.

2.6

De toenmalige advocaat van de man heeft bij brief van 6 oktober 2016 aan de toenmalige advocaat van de vrouw uiteen gezet dat de aanspraak van de vrouw kan worden begroot op een bedrag van in totaal € 11.394,08, waarvan een bedrag van € 1.355,54 op grond van rechtsoverweging 3.3.7 van de beschikking. Bij brief van 13 oktober 2016 heeft de toenmalige advocaat van de vrouw geschreven dat de vrouw (cassatie) advies zal inwinnen over de uitleg van voornoemde beschikking. Voorts heeft hij gesommeerd tot betaling van voornoemd bedrag ad € 11.394,08 aan de vrouw en geschreven:

“Cliënte (hof: de vrouw) merkt hierbij uitdrukkelijk op dat uit haar aanspraak op en in ontvangstneming van voornoemd bedrag uw cliënt (hof: de man) niet de conclusie kan en mag trekken dat cliënte in de onderhavige beschikking zou berusten en – meer in het bijzonder – uw uitleg en berekening van haar aanspraak op grond van artikel 14 zou onderschrijven. Het tegendeel is het geval en reden waarom cliënte advies inwilligt.”

2.7

Tegen de beschikking van 30 september 2016 is geen beroep in cassatie ingesteld.

2.8

De man is op 17 oktober 2016 overgegaan tot betaling van het bedrag van € 11.394,08.

2.9

Partijen hebben in 2018/2019 in twee instanties een kort geding procedure gevoerd over vervangende toestemming voor een vakantie. Bij arrest van 25 juni 2019, aangevuld bij arrest van 8 oktober 2019, is – voor zover van belang – de vrouw in de proceskosten veroordeeld.

3 Beoordeling in principaal en incidenteel appel

3.1

In eerste aanleg heeft de vrouw, samengevat en voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:

- een verklaring voor recht dat zij recht heeft op de helft van hetgeen nu of in de toekomst door de stamrecht B.V. wordt uitgekeerd ter zake van door de man gederfd en/of te derven inkomen/loon;

- de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag van € 24.725,06 + € 37.418,50 = € 62.143,56 te voldoen en, waar door de vrouw gewenst, bruto als storting in een door haar op te richten stamrecht B.V.;

- het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente;

- de man te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten en (na)kosten.

In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw haar stelling dat de stamrecht B.V. reeds een bedrag van € 49.450,12 heeft uitgekeerd, heeft laten vallen en dat haar vordering van € 24.725,06 geen verdere bespreking behoeft, de vorderingen overigens afgewezen en – uitvoerbaar bij voorraad - de vrouw veroordeeld in de werkelijke kosten van het geding, aan de zijde van de man tot op dat moment begroot op € 3.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.

3.2

De rechtbank heeft overwogen dat de hiervoor onder r.o. 2.5 geciteerde beschikking in kracht van gewijsde is gegaan omdat partijen hiertegen geen beroep in cassatie hebben ingesteld. Gelet op de correspondentie tussen partijen in oktober 2016 en het tijdsverloop sindsdien is de rechtbank van oordeel dat de man gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat de vrouw haar recht om (hof: bedoeld zal zijn “op”) de in de procedure ingestelde vordering niet te gelde zou maken en dat de vrouw haar recht te dien aanzien heeft verwerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vordering ook na een inhoudelijke beoordeling geen stand houdt. Op grond van vaste rechtspraak moet het dictum van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Het oordeel van de rechtbank komt vervolgens erop neer dat het hof in de beschikking reeds een beslissing heeft genomen over hetgeen de vrouw in de onderhavige procedure vordert en dat de man door betaling van het bedrag van € 1.355,54 uitvoering heeft gegeven aan die beschikking.

3.3

Tegen de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met vijf grieven op. In incidenteel appel heeft de man één grief aangevoerd.

Het hof zal eerst grief III van de vrouw behandelen. In deze grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw geen recht meer heeft op de helft van de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V. en evenmin op een deel van de toekomstige uitkeringen. De vrouw stelt allereerst dat zij bezwaar ertegen heeft dat de beëindigingsvergoeding als gevolg van de storting in de stamrecht B.V. het karakter verliest van inkomen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekenbaar is. Als zij dat indertijd zou hebben geweten, zou zij bezwaar hebben gemaakt tegen de constructie. Zij was in die tijd als gevolg van lichamelijke problemen niet in staat haar wil te bepalen en de man heeft daarvan gebruik dan wel misbruik gemaakt. De vrouw acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij nu met een financieel nadeel blijft zitten en de man zich, naar haar zeggen, in luxe wentelt. Volgens haar is aan de voorwaarden van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden (dat de premies/koopsommen het inkomen tijdens het huwelijk van de echtgenoten moet hebben verminderd) voldaan. Verder meent de vrouw dat zij, wat er ook zij van de waarde van de aandelen, recht heeft op de helft van de uitkeringen van de B.V. indien en voor zover sprake is van feitelijke periodieke/pensioenuitkeringen. Ter onderbouwing wijst zij op de overwegingen van het hof in de beschikking van 30 september 2016 en meer in het bijzonder op de hierboven onder de feiten (2.5) weergegeven passages die het hof volledigheidshalve hieronder nogmaals opneemt (waarbij het hof de door de vrouw aangebrachte toevoegingen heeft weggelaten):

“3.3.4 (…) Is voor deze constructie (hof: stamrecht B.V.) gekozen, dan wordt niet de ontbindingsvergoeding fiscaal als inkomen (of loon) aangemerkt, maar alleen de toekomstige (periodieke) uitkering. (…) dat sprake is van inkomen als bedoeld in art 7 huwelijkse voorwaarden en verrekenbaar (netto) inkomen als bedoeld in art 9 huwelijkse voorwaarden indien en zodra het stamrecht tot uitkering komt en dan voor zover de man feitelijk de beschikking krijgt over de vergoeding, dus zodra de uitkering aan inkomstenbelasting onderhevig wordt. (…)

Tegen deze achtergrond dient ook gelezen te worden de bepaling in art. 6 huwelijkse voorwaarden dat onder loon in de zin van de Wet tevens dient te worden begrepen hetgeen ter vervanging van gederfd of gedurende het huwelijk te derven loon wordt genoten.

(…)

3.3.7 (…)

dat de man jegens de vrouw gehouden is de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte te verrekenen met inachtneming van het bepaalde in deze overweging.

3.4

De man voert gemotiveerd verweer. Hij beroept zich onder meer erop dat de beschikking gezag van gewijsde heeft gekregen.

3.5.1

In deze procedure staat de beschikking van dit hof van 30 september 2016 centraal. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is deze beschikking in kracht van gewijsde gegaan. Dit brengt mee dat de beslissingen (zijnde het dictum en de dragende overwegingen) die in de beschikking van 30 september 2016 zijn vervat, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat analoog wordt toegepast op beschikkingen). Voor zover de vrouw het niet eens is met de inhoud van die beschikking en meer in het bijzonder met de beslissing ten aanzien van de vraag of de beëindigingsvergoeding na inbreng in de stamrecht B.V. verrekenbaar inkomen is in de zin van artikel 6 en 9 van de huwelijkse voorwaarden, of voldaan is aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling en of de vrouw ten tijde van de inbreng van de beëindigingsvergoeding in een stamrecht B.V. bezwaren had tegen deze constructie, dan wel met de gegeven uitleg van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden, kan zij hiertegen in de onderhavige procedure niet meer opkomen. Aan de beslissingen die het hof hierover heeft gegeven in de beschikking komt gezag van gewijsde toe in deze procedure, ook die beslissingen waarin het hof een feit of recht heeft vastgesteld op de grond dat het niet is weersproken. Het gaat immers om dezelfde rechtsverhoudingen.

3.5.2

Evenmin kan de beschikking van het hof worden uitgelegd op de wijze zoals de vrouw dat doet. De vrouw heeft een aantal gedeeltes van de beschikking aangehaald ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in ieder geval aanspraak kan maken op de helft van de toekomstige uitkeringen. Zoals uit het hiervoor onder 2.5 geciteerde gedeelte van r.o. 3.3.4 van de beschikking volgt, behandelde het hof in die overweging de vraag of de beëindigingsvergoeding kan worden aangemerkt als verrekenbaar inkomen in de zin van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Deze vraag heeft het hof negatief beantwoord. De overweging van het hof in r.o. 3.3.4 van de beschikking: “Het moet er dus voor gehouden worden om in het onderhavige geval van inbreng van een ontbindingsvergoeding in een stamrecht B.V. eerst aan te nemen dat sprake is van inkomen als bedoeld in artikel 7 (hof: artikel 6) van de huwelijksvoorwaarden en verrekenbaar (netto) inkomen als bedoeld in artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden indien en zodra het stamrecht tot uitkering komt en dan voor zover de man feitelijk de beschikking krijgt over de vergoeding, dus zodra de uitkering aan inkomstenbelasting onderhevig wordt” wordt immers (direct) gevolgd door de zin “Daarvan was in de verrekenperiode nog geen sprake”.

Ook de laatste zin van r.o. 3.3.7 kan niet leiden tot de door de vrouw gewenste uitleg aangezien uit de tekst van deze zin en overigens ook uit de hele rechtsoverweging volgt dat de waarde van de aanspraken op periodieke uitkeringen moet worden verrekend en niet de uitkeringen zelf. Aan de veroordeling tot verrekening van de waarde heeft de man reeds in 2016 voldaan door betaling van het bedrag van € 1.355,54.

3.5.3

Voor zover de vrouw met haar derde grief ook heeft willen opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V., heeft zij haar grief op dit onderdeel niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Bovendien volgt uit r.o. 3.3.7 van eerder genoemde beschikking dat het hof expliciet heeft overwogen dat het dan redelijk is om voor verrekening in aanmerking te laten komen 4/53e deel van de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V. Ook hier geldt het bepaalde in artikel 236 Rv onverkort.

Grief III faalt op grond van het voorgaande.

3.6

Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van rechtsverwerking. Gelet op het oordeel van het hof over grief III, heeft zij geen belang meer bij de bespreking van deze grief.

3.7.1

In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw ter comparitie haar stelling dat de stamrecht B.V. reeds een bedrag van € 49.450,12 heeft uitgekeerd, heeft laten vallen.

3.7.2

De vrouw verbindt geen conclusies aan haar grief in die zin dat zij duidelijk maakt tot welke andersluidende uitspraak haar tweede grief moet leiden. Reeds om deze reden faalt de grief. Ook overigens overweegt het hof dat het geen reden heeft om aan te nemen dat de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg niet juist is, terwijl bovendien niet is gebleken dat de vrouw opmerkingen of bezwaren heeft gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal.

3.8.1

De grieven IV en V richten zich tegen de veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten van de man en de afwijzing van haar vorderingen. Ter toelichting betoogt de vrouw – het hof begrijpt haar stellingen aldus – dat gegrondheid van deze grieven volgt uit de gegrondverklaring van (een van) de (andere) grieven. Verder wijst zij op de omstandigheid dat het om een familiezaak gaat, reden waarom partijen ieder de eigen kosten per instantie moeten dragen. In de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft zij nog aangevoerd dat (ook) geen werkelijke proceskostenveroordeling had mogen worden uitgesproken omdat geen sprake is geweest van een zinloze procedure.

3.8.2

Zoals uit het vorengaande blijkt, falen de grieven I tot en met III van de vrouw en zal het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van de vrouw zijn afgewezen, worden bekrachtigd. Voorts brengt de omstandigheid dat sprake is van een familiezaak niet (zonder meer) mee dat een kostenveroordeling niet mogelijk zou zijn.

Voor zover de vrouw haar grieven nader heeft onderbouwd in de memorie van antwoord in incidenteel appel, stelt het hof voorop dat wijziging van een verzoek of de gronden daarvan in beginsel uiterlijk bij memorie van grieven of memorie van antwoord dient te gebeuren (twee-conclusieregel). Gesteld noch gebleken is dat van een uitzondering op de twee-conclusieregel sprake is. Het hof laat de nadere aanvulling dan ook buiten beschouwing.

Voor het overige is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, in r.o 4.5 en 4.6 van het bestreden vonnis heeft kunnen oordelen dat afgeweken dient te worden van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen ex-echtgenoten doorgaans worden gecompenseerd en dat voldoende aanleiding bestaat voor een volledige proceskostenvergoeding.

De grieven IV en V falen.

3.9

De conclusie van het voorgaande is dat alle grieven van de vrouw falen.

3.10

De man komt in zijn grief op tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling. Hij heeft in eerste aanleg zijn proceskosten begroot op € 3.000,-, welk bedrag de rechtbank heeft toegewezen. Hij stelt in hoger beroep dat zijn werkelijke kosten bedragen € 7.559,52. Ter onderbouwing wijst hij op de facturen die hij heeft ontvangen.

Het hof zal het (primaire) verzoek van de man afwijzen. De rechtbank heeft de vrouw in de werkelijke kosten veroordeeld en deze conform de vordering van de man begroot op € 3.000,- alsmede de vrouw veroordeeld in de na het vonnis ontstane en begrote kosten van respectievelijk € 157,- en € 82,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente en explootkosten. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde facturen blijkt dat hij nu als gemaakte kosten in eerste aanleg ook kosten opvoert, die na het vonnis zijn gemaakt. Het hof ziet om die reden aanleiding om aan te sluiten bij het oordeel van de rechtbank, dat was gebaseerd op de door de man in eerste aanleg begrote proceskosten.

3.11

Gelet op de uitkomst van de procedure is het hof van oordeel dat de vrouw dient te worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel. De man heeft verzocht de vrouw ook in het door haar ingestelde hoger beroep te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Hij heeft deze begroot op hetzelfde bedrag als de eerste aanleg (€ 7.500,-). De procedurele gang van zaken in hoger beroep is echter anders geweest dan in eerste aanleg. Zo heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het had op de weg van de man gelegen de gestelde kosten nader te onderbouwing door bijvoorbeeld het overleggen van nota’s. Bij gebreke hiervan zal het hof voor de kostenveroordeling in hoger beroep uitgaan van het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente en gevorderde nakosten op de wijze zoals in het dictum vermeld.

3.12

De man heeft voorts twee vorderingen ingesteld, die beide erop neerkomen dat hem wordt toegestaan de proceskostenveroordelingen, toegewezen in de onderhavige procedure in eerste aanleg en hoger beroep alsmede bij arrest van 8 oktober 2019, te verrekenen met de aan de vrouw toekomende partneralimentatie.

Het betreft hier (tegen)vorderingen van de man die moeten worden aangemerkt als voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen in reconventie. Immers, in eerste aanleg heeft de man geen eis in reconventie ingesteld. De vordering om de vrouw te veroordelen in de proceskosten kan niet als zodanig worden aangemerkt. Op grond van het bepaalde in art. 353 lid 1 Rv is het niet toegestaan voor het eerst in hoger beroep vorderingen in reconventie in te stellen. De man zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze verrekenvorderingen.

3.13

De slotsom is dat de grieven in het principaal hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De vrouw zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel.

De man zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het incidenteel appel en worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel.

4 Beslissing