Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:689, 23-002646-17

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:689, 23-002646-17

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 februari 2019
Datum publicatie
16 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:689
Zaaknummer
23-002646-17

Inhoudsindicatie

Ontneming; kasopstelling

Uitspraak

afdeling strafrecht

parketnummer: 23-002646-17

datum uitspraak: 27 februari 2019

TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-680027-15 tegen de veroordeelde

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,

adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 18.550,13.

Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 juli 2017 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.379,28 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

De veroordeelde is bij arrest van het hof van 1 april 2016 en na terugwijzing van de Hoge Raad, het arrest van 13 februari 2019 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van:

Het onder 1 bewezen verklaarde:

poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaf door middel van braak, meermalen gepleegd.

Het onder 3 bewezen verklaarde:

Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Het onder 4 bewezen verklaarde:

Medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet.

Het onder 5 bewezen verklaarde:

Medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.

Het onder 7 subsidiair en 8 bewezen verklaarde:

Schuldheling, meermalen gepleegd.

Het onder 10 bewezen verklaarde:

eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Bespreking verweren

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de veroordeelde in de desbetreffende periode over meer contant geld beschikte dan waarvan in de kasopstelling is uitgegaan. De broer van de veroordeelde, [naam], heeft de veroordeelde € 10.000,00 geleend. Dit bedrag betreft een uitkering wegens letselschade. De broer van de veroordeelde heeft dit bedrag contant opgenomen van de bank en vervolgens contant aan de veroordeelde gegeven. Dit is te beschouwen als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om de juistheid van deze verklaring te onderzoeken. Nu dit niet is gebeurd moet deze verklaring voor juist worden gehouden.

Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde de hennep en hash contant heeft aangekocht, zodat deze posten niet in de berekening moeten worden meegenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij de voorraad hennep en hash voor een bevriende coffeeshophouder heeft bewaard. Indien deze verklaring niet wordt gevolgd dan dient te gelden dat niet is aangetoond dat de veroordeelde geen hennepkwekerij heeft gehad, zodat ook om die reden deze posten niet meegenomen moeten worden in de berekening.

Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.

Als het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs de schijn wekt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, dan brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan de veroordeelde is om voldoende tegenbewijs te leveren. Hij dient in die situatie de schijn tegen hem te weerleggen door van zijn kant aannemelijk te maken dat zijn vermogen niet wederrechtelijk is verkregen. De Hoge Raad heeft meermalen uitgemaakt dat deze bewijslastverdeling niet in strijd is met het onschuldbeginsel en het recht op een eerlijk proces.

De verklaring van de veroordeelde dat hij € 10.000,00 heeft geleend van zijn broer is eerst in hoger beroep afgelegd en onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. Hoewel een verklaring van de broer van de veroordeelde is overgelegd waarin staat dat hij de veroordeelde € 10.000 heeft geleend, is deze verklaring niet onderbouwd met stukken, bijvoorbeeld over de toekenning van de letselschadevergoeding, dan wel een bankafschrift waaruit blijkt dat deze € 10.000,00 op zijn rekening is gestort (en contant is opgenomen). De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij € 10.000,00 heeft geleend en dat daarmee dit bedrag een legale bron had. Voor zover de raadsman bedoeld heeft te betogen dat het openbaar ministerie nader onderzoek moet doen naar de juistheid van de verklaring van de broer van de veroordeelde is dit onjuist. Het is immers, zoals reeds is overwogen, aan de veroordeelde om voldoende tegenbewijs te leveren.

Ook de verklaring van de veroordeelde, dat hij de voorraad hennep en hash voor een bevriende coffeeshophouder heeft bewaard, is ongeloofwaardig. Deze verklaring is eerst ter terechtzitting in eerste aanleg gebezigd en onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. Daar komt bij dat blijkens het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming (p. 1-14 van het persoonsdossier van de veroordeelde) een hoeveelheid wiet bij de veroordeelde thuis is aangetroffen op de salontafel, in een glazen pot en op een weegschaal. Op een bijzettafeltje lagen vijf biljetten van € 100,00 en vier mobiele telefoons. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat de hash en de hennep van een bevriende coffeeshophouder en niet van de verdachte zijn. Verder is niet gebleken dat de verdachte een eigen hennepkwekerij heeft gehad, temeer nu de verdachte hierover ook niets heeft verklaard.

De posten contante aankoop hash en hennep moeten dan ook meegenomen worden in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Verplichting tot betaling aan de Staat

Toepasselijk wettelijk voorschrift

BESLISSING