Gerechtshof Amsterdam, 26-08-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3549, 200.125.414-01
Gerechtshof Amsterdam, 26-08-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3549, 200.125.414-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2014
- Datum publicatie
- 11 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:3549
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2014:420
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1049, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 200.125.414-01
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 11 februari 2014. Rechtsbescherming ten aanzien van de vaststelling van instellingscolleggeld is niet toereikend voor aspirant-student. De oorsponkelijke eisers is dus ontvankelijk in haar vordering. Uitlating partijen.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer gerechtshof : 200.125.414/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 499960 / HA ZA 11-2507
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 augustus 2014
inzake
de stichting
STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M. Kalkwiek te Amsterdam,
tegen de volgende geïntimeerden:
1. de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT,
h.o.d.n. Radboud Universiteit Nijmegen,
gevestigd te Nijmegen,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT LEIDEN,
gevestigd te Leiden,
advocaat: mr. E.J. Daalder te Den Haag,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
4. de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT,
h.o.d.n. Universiteit van Tilburg,
gevestigd te Tilburg,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT MAASTRICHT
gevestigd te Maastricht,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT UTRECHT
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
8. de stichting
STICHTING VU-VUmc, h.o.d.n. Vrije Universiteit,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag.
1 Het geding in hoger beroep
De appellante wordt hierna wederom SCAU genoemd. De geïntimeerden worden wederom gezamenlijk aangeduid als de Universiteiten en ieder afzonderlijk met hun respectieve (handels)namen.
Het hof heeft in deze zaak op 11 februari 2014 een tussenarrest uitgesproken. Het verwijst voor de loop van het geding tot die dag naar dat arrest. Bij het tussenarrest heeft het hof de Universiteiten in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een door SCAU eerst bij pleidooi geformuleerd verweer en hun verzocht daarbij met name aandacht te besteden aan de in rechtsoverweging 2.17 van het tussenarrest genoemde punten (A) tot en met (H).
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben achtereenvolgens (i) de Universiteit Leiden, (ii) de Radboud Universiteit en (iii) de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Maastricht, de Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit (de overige universiteiten) zich bij akte uitgelaten.
SCAU heeft daarna bij akte geantwoord.
Ten slotte is andermaal arrest gevraagd.
2 Beoordeling
Hetgeen SCAU heeft aangevoerd in haar akte onder 14 geeft het hof geen aanleiding terug te komen op eerder gegeven oordelen. Het gaat in deze zaak na het tussenarrest om de positie van aspirant-studenten.
Volgens de Universiteit Leiden kan een aspirant-student voorafgaand aan de inschrijving voor een volgtijdige opleiding bij een van de universiteiten een verzoek doen om niet het instellingscollegegeld aan hem in rekening te brengen maar het wettelijk collegegeld. Indien de aspirant-student zich alvast inschrijft ontvangt hij een bewijs van inschrijving. Indien hij het niet eens is met de hoogte van het instellingscollegegeld kan hij daartegen op komen en daarop vooruitlopend een voorlopige voorziening bij het CBHO vragen inhoudend dat hij het onderwijs kan volgen zonder het instellingscollegegeld te voldoen zolang niet onherroepelijk zal zijn beslist.
De Radboud Universiteit wijst er op dat inschrijving niet plaatsvindt via Studielink, maar dat aanmelding via Studielink één van de stappen is van het inschrijvingsproces en dat pas van inschrijving sprake is als aan alle stappen is voldaan. Onder andere dient het collegegeld te zijn voldaan, hetgeen gebeurt door een incassomachtiging af te geven. Een aspirant-student kan voorafgaand aan de aanmelding en inschrijving voor een volgtijdige opleiding een verzoek doen aan de Dienst Studentenzaken van de Radboud Universiteit om niet het instellingscollegegeld bij hem in rekening te brengen. Na afwijzing van dit verzoek en de bezwaarfase bij het College van Bestuur staat beroep open op het CBHO. Indien een student zich wel inschrijft maar niet dadelijk het collegegeld voldoet is zij zeer coulant met de inning daarvan, aldus de Radboud Universiteit.
De overige universiteiten beklemtonen dat niet juist is dat een aspirant-student eerst het instellingscollegegeld moet voldoen alvorens hij in beroep kan komen bij het CBHO. Onder betrokkene in artikel 7.66 WHW valt ingevolge artikel 7.59a WHW immers ook de aanstaande student. Dat een aspirant-student door inschrijving aan te vragen onomkeerbaar het instellingscollegegeld verschuldigd is, is volgens de overige Universiteiten niet juist. Nadat het besluit genomen is en daartegen een rechtsmiddel is ingesteld geldt dat op grond van artikel 7.37 WVW niet tot inschrijving wordt overgegaan dan nadat het verschuldigde collegegeld is voldaan. Komt daar geen bewijs van dan wordt de inschrijving niet voltooid en is de student niet verplicht collegegeld te betalen.
Het SCAU voert aan dat de Universiteiten ten onrechte stellen dat een aspirant-student voorafgaand aan zijn verzoek tot inschrijving kan verzoeken om niet het instellingscollegegeld aan hem in rekening te brengen. Volgens vaste rechtspraak van het CBHO (het SCAU wijst op uitspraken met de zaaknummers 2011/182, 2013/179 en 2001/157) is pas sprake van een beslissing in de zin van artikel 7.66 lid 1 WHW juncto artikel 1:3 Awb indien een student zich daadwerkelijk inschrijft voor een volgtijdige opleiding. Hij is dan het instellingscollegegeld verschuldigd en kan daar slechts tegen opkomen nadat op het inschrijvingsverzoek is beslist.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat ook een aanstaande student, dat wil zeggen een nog niet-ingeschreven persoon, recht heeft op een goede rechtsbescherming, zoals ook blijkt uit Hoofdstuk 4 van de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking besturing (Tweede kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 821, nr. 3). Die rechtsbescherming, bestaande uit een interne bezwaarmogelijkheid en een externe beroepsmogelijkheid, kan alleen worden verwezenlijkt indien ten aanzien van de aspirant-student een besluit is genomen dat op enig rechtsgevolg is gericht, zo volgt uit artikel 7.66 WHW en de uitspraak van het CBHO van 7 mei 2012 (zaaknummer 2011/182). De Universiteiten betogen wel dat een aspirant-student, alvorens zich in te schrijven dan wel de inschrijving te voltooien, een verzoek kan doen het instellingscollegegeld niet op hem van toepassing te verklaren, maar niet is gebleken dat een zodanig verzoek leidt tot de voor een bezwaar- en beroepsprocedure vereiste beslissing. Nu voorts niet kan worden verlangd dat een aspirant-student ten einde daaraan tegemoet te komen een begin maakt met de inschrijfprocedure met alle daaraan door Studielink verbonden risico’s van het voltooien van die procedure en het in beginsel verschuldigd worden van instellingscollegegeld, acht het hof de rechtsbescherming op het punt van het in rekening te brengen instellingscollegegeld als gerealiseerd in de WHW niet toereikend ten aanzien van aspirant-studenten. Derhalve kan de burgerlijke rechter, als restrechter, aspirant-studenten ontvangen in hun desbetreffende vorderingen. Aangezien het SCAU op de voet van artikel 3:305a BW mede optreedt voor aspirant-studenten, is ook zij in zoverre ontvankelijk in haar vordering.
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen leidt er toe dat een deel van de gronden van de vorderingen van SCAU alsnog inhoudelijk aan de orde dient te komen. Bij de in hoger beroep gehouden pleidooien hebben de partijen zich beperkt tot de ontvankelijkheidsvraag. Het hof vindt daarin aanleiding de zaak naar de rol te verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de vraag of zij voortzetting van het pleidooi wensen ten aanzien van de inhoudelijke aspecten van de zaak of dat zij recht op de stukken wensen.
Omdat de beslissing van het hof dat SCAU in haar vordering kan worden ontvangen voor zover zij deze heeft ingesteld tot bescherming van belangen van aspirant-studenten, verstrekkende gevolgen kan hebben zal het hof ambtshalve tussentijds beroep in cassatie open stellen.
Iedere verdere beslissing zal weer worden aangehouden.
3 Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 september 2014 voor uitlating door partijen als bedoeld in rechtsoverweging 2.7;
stelt tussentijds beroep in cassatie open van dit arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. R.H.C. van Harmelen en mr. J. Blokland, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.