Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-12-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW5010 BU8792, 10/00007 t/m 10/00012

Gerechtshof Amsterdam, 05-12-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW5010 BU8792, 10/00007 t/m 10/00012

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 december 2011
Datum publicatie
21 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8792
Zaaknummer
10/00007 t/m 10/00012
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

Het schenden van de administratieplicht in het jaar 2000 en het niet doen van de vereiste aangifte gedaan voor de jaren 2001 en 2002 leiden tot toepassing artikel 27e AWR voor alle jaren; voor het jaar 2001 heeft belanghebbende doen blijken dat uitspraak op bezwaar onjuist is; voor andere jaren is het hoger beroep tegen de belasting ongegrond.

Het niet inbrengen van door het Hof gevraagde bewijsstukken inzake de boeten brengt de inspecteur tot de conclusie dat de boeten dienen te vervallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00007 t/m 10/00012

5 december 2011

Derde enkelvoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

gemachtigde N. Farenhorst (Wesda Administraties B.V.),

en

in het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem,

de inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 08/7242 tot en met 08/7247 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 12 november 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011 en, na verwijzing naar de derde enkelvoudige belastingkamer, op 21 november 2011.

Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de

navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en de

boetebeschikkingen en bevestigt deze uitspraak voor wat betreft de overige

navorderingsaanslagen, de proceskosten en het griffierecht;

- verklaart de beroepen tegen de uitspraak voor zover deze betrekking hebben op de

navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, alsmede op de

boetebeschikkingen, gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/

premie volksverzekeringen 2001;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen;

- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.600

(f 305.434);

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van

€ 1.414,50,

- gelast de griffier van het betaalde griffierecht een bedrag van € 220 aan belanghebbende te

retourneren

- en gelast dat de inspecteur van het in hoger beroep betaalde griffierecht € 110 vergoedt.

Gronden

1. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank zijn de in geschil zijnde beschikkingen als volgt vermeld:

“- zaak AWB 08/7242: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen van € 35.249 (ƒ 77.678). Tevens is hierbij een vergrijpboete van € 12.634

(ƒ 27.841) opgelegd en is € 1.560 (ƒ 3.437) aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.H.07);

- zaak AWB 08/7243: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) naar een premie-inkomen van € 35.249 (ƒ 77.678). Tevens is hierbij een vergrijpboete van € 1.944

(ƒ 4.283) opgelegd en is € 240 (ƒ 528) aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.W.07);

- zaak AWB 08/7244: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252.045 (ƒ 555.434). Tevens is hierbij een vergrijpboete van € 119.985 (ƒ 264.412) opgelegd en is € 9.815 (ƒ 21.630) aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.H.17);

- zaak AWB 08/7245: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag WAZ naar een premie-inkomen van € 38.118 (ƒ 84.000). Tevens is hierbij een vergrijpboete van

€ 1.606 (ƒ 3.539) opgelegd en is € 131 (ƒ 289) aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.W.17);

- zaak AWB 08/7246: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet (hierna: ZFW) naar een premie-inkomen van € 19.059 (ƒ 42.000). Tevens is hierbij een vergrijpboete van € 542 (ƒ 1.195) opgelegd en is € 44 (ƒ 97) aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.S.17);

- zaak AWB 08/7247: de uitspraak van verweerder van op het bezwaar van tegen de aan voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.359. Tevens is hierbij een vergrijpboete van

€ 9.170 opgelegd en is € 447 aan heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer 202.42.736.H.27).”

2. Voorts is in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak omtrent de feiten het volgende vermeld:

“1. [Belanghebbende] heeft aangifte IB/PVV over de jaren 2000, 2001 en 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen van € 4.538, respectievelijk belastbare inkomens uit werk en woning van € 30.507 (2001) en € 47.719 (2002). De definitieve aanslagen IB/PVV, WAZ en ZFW over deze jaren zijn opgelegd conform de aangiftes.

2. Naar aanleiding van een melding van het Openbaar Ministerie heeft [de inspecteur] bij [belanghebbende] een boekenonderzoek ingesteld. Dit heeft geresulteerd in een rapport d.d. 21 mei 2004. In het rapport worden, in verband met het doen van onjuiste aangiftes door [belanghebbende], vergrijpboetes aangekondigd. Als gevolg hiervan zijn de in geschil zijnde navorderingsaanslagen met boetebeschikkingen opgelegd.

3. [Belanghebbende] heeft tegen deze aanslagen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. [De inspecteur] heeft deze bezwaren afgewezen. Vervolgens heeft [belanghebbende] beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepschriften ontvangen op 17 november 2008.

4. [Belanghebbende] is door de rechtbank strafrechtelijk veroordeeld in verband met, kort gezegd, de handel in verdovende middelen. Tegen deze uitspraak is eiser in hoger beroep gegaan. In verband hiermee is het Openbaar Ministerie ook een strafrechtelijke ontnemingsprocedure tegen eiser gestart.”

3.1. Bij het hogerberoepschrift zijn verklaringen overgelegd van de ouders van belanghebbende.

3.2. In een tegenover een locale politiefunctionaris afgelegde verklaring van de in Singapore woonachtige moeder van belanghebbende (geboren 20 februari 1932), gedagtekend 31 mei 2005, is onder meer het volgende vermeld:

“I am a retiree. I was working as a primary school teacher for 29 years under the Ministry of Education (…).

What are your existing bank balances?

I have about $ 50.000 maintained in the bank. (…)

I refer you to Exhibits (…), can you explain to me the purpose of this remittance of

NLG 30.000 to [X] on 18 May 1995?

Answer: My son [X] requested this amount of money from me, I can’t remember the reason he gave me.”

3.3. In een tegenover een locale politiefunctionaris afgelegde verklaring van de in Singapore woonachtige vader van belanghebbende (geboren 1 december 1932), gedagtekend 31 mei 2005, is onder meer het volgende vermeld:

“I am a retired architectural draftsman (…). I was an architectural draftsman for about 40 years. (…) I was earning about $ 3300 a month with two months’bonus, adding up to an annual salary of 15 months. (…) my second son is [X] . I do not know what my second son is doing, I think that he is a salesman. (…)

I refer you Exhibits (…).

Answer: These are the documents relating to the sale of my property at 29 Portchester Avenue which was sold at SGD 2 million net. My wife and I used part of these proceeds to buy some funds and later when my son [X] needed money, we sold these funds and remitted the money to him in Netherlands. [X] told us that he needed the money to buy a house in Netherlands.

Question (…) I refer you to Exhibits (…), can you explain to me the purpose of this remittance of NLG 250.000 to [X] on 12 February 2001?

Answer This is remittance that I mentioned above (…)”.

4. De in onderdeel 4 van de uitspraak van de rechtbank bedoelde strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende heeft betrekking op feiten die zijn begaan in het jaar 2003. Dit geldt ook voor de veroordeling in hoger beroep door (de strafkamer van) het Hof.

5. Tot de stukken behoort een bij brief van 14 maart 2011 door de inspecteur ingezonden kopie van een brief van [A] Notarissen aan belanghebbende van 26 maart 2001, waarin ter zake van de aankoop door belanghebbende van de woning [a-straat 1] te [Q] is vermeld dat belanghebbende van de aankoopsom van die onroerende zaak (inclusief overdrachtsbelasting en te verrekenen kosten) ten bedrage van f 800.124,35 en na verrekening met een hypothecaire lening van (netto) f 460.350, nog f 339.774 diende te betalen.

6.1. Voormeld bedrag van f 339.774 is, zoals blijkt uit door de inspecteur overgelegde stukken, aanvankelijk in een aan de vermogensvergelijking van belanghebbende voor het jaar 2001 ten grondslag gelegd overzicht van ‘benoemde posten’ vermeld als ‘ontvangen buitenland woning’. Het netto privé kwam voor 2001 (mede) op basis van dat overzicht en uitgaande van een beginvermogen van nihil uit op -/- f 188.738.

6.2. In het definitieve, als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegde afschrift van het ten aanzien van belanghebbende opgemaakte controlerapport, gedagtekend 21 mei 2004, is de inspecteur uitgegaan van een overzicht ‘benoemde posten’ waarin het bedrag

f 339.774 niet is vermeld en waarin is uitgegaan van een beginvermogen van f 3.586. Hiervan uitgaande bedraagt het voor 2001 berekende netto privé -/- f 524.927.

6.3. In het controlerapport is met betrekking tot de aan de vermogensvergelijking ten grondslag gelegde gegevens het volgende vermeld:

“3 Winstberekening

3.1 Het resultaat van de vermogensvergelijking:

Bij de vermogensvergelijking zijn de gegevens gebruikt die met toestemming van de Officier van Justitie aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Het betreft hier overzichten van de bankafschriften van [belanghebbende] (…) over de periode van 1 januari 1999 tot en met 27 oktober 2003, [Y] [Hof: de echtgenote van belanghebbende] (…) over de periode 1 januari 2000 tot en met 6 november 2003. Tevens hebben we gebruik gemaakt van de inbeslaggenomen bonnen in het huis en auto van [belanghebbende] en/of [Y] welke zijn betaald of contant zijn gestort op het postkantoor.

(…)

Vanaf 2002 is [belanghebbende] werkzaam bij restaurant [B]. (…) De werkgever heeft verklaard (…) dat belanghebbende € 2.600 netto per maand verdiende. (…)

In 2002 heb ik het verschil tussen het ontvangen loon (…) en de betalingen per creditkaart en de stortingen op de rekeningen van [belanghebbende] en [Y] (…) als benoemde post in de vermogensvergelijking verwerkt. (…) Aangezien bij de doorzoeking geen contanten zijn aangetroffen ben ik ervan uitgegaan dat de fl 32.170 ook daadwerkelijk is uitgegeven.

(…)

In 2001 worden er grote bedragen op de bankrekening van belastingplichtige gestort vanuit Maleisië. De betalingen komen van rekeningen van [X] [aa] en Mr [C]. Dit zouden familieleden van belastingplichtige zijn. In verklaringen van belastingplichtige welke zijn opgenomen in processen-verbaal wordt in eerste instantie verklaard dat het om schenkingen van zijn moeder gaat. Later verklaar[t] belastingplichtige dat het een lening betreft.

In de jaren 2002 worden geen betalingen gezien van rente en/of aflossingen. Ook is er geen aangifte gedaan door belastingplichtige in verband met een schenking.

In de vermogensvergelijking heb ik dan ook geen rekening gehouden met de ontvangsten vanuit het buitenland. Ik ga ervan uit dat deze bedragen door belastingplichtige zijn verdiend met de door hem verrichte illegale praktijken en vervolgens via het buitenland op zijn rekening zijn gestort.

Belastingplichtige wordt verdacht zich in de periode oktober 1998 tot en met november 2002 schuldig te hebben gemaakt aan het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, het aanwezig hebben en het buiten het grondgebied van Nederland brengen en invoeren van middelen op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”

7. Ter zitting van het Hof van 2 februari 2011 heeft de inspecteur onder meer het volgende verklaard:

“Belanghebbende dreef eerst een onderneming op het gebied van catering[. In] 2001 is belanghebbende een vervoersbedrijf begonnen. Het klopt dat de Belastingdienst slechts met betrekking tot de administratie van het cateringbedrijf heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de administratieplicht en dat deze conclusie dus slechts betrekking heeft op de jaren 1997 tot en met 2000 (…).

Het klopt dat in het controlerapport niet staat op welke jaren de strafrechtelijke veroordeling betrekking heeft. Ten tijde van het opstellen van het controlerapport liep de strafzaak nog, daarom wordt in dat rapport alleen de periode vermeld waarop de strafrechtelijke verdenking betrekking had. Dat is de periode oktober 1988 tot en met november 2002. Ik heb het vonnis van de rechtbank in mijn dossier zitten en zie daarin nu dat de tenlastelegging en de uiteindelijke veroordeling betrekking hebben op een andere periode, namelijk het jaar 2003.”

8.1. Bij brief van de griffier van 17 februari 2011 heeft het Hof de inspecteur verzocht aanvullende stukken te overleggen, waaronder:

“Een afschrift van het overzichts proces-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek van belanghebbende en eventuele andere stukken afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek welke van belang kunnen zijn voor onderhavige zaken;”

8.2. Een overzichtsproces-verbaal dan wel andere stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, zoals kopieën van processen-verbaal van verhoor van belanghebbende dan wel onderliggende bewijsstukken ter zake van de hiervoor onder 6.3 bedoelde feiten zijn niet overgelegd. Desgevraagd kon de inspecteur hiervoor ter zitting van het Hof van 21 november 2011 geen verklaring geven.

8.3. Bij brief van 12 april 2011 heeft de inspecteur (onder meer) een kopie verstrekt van het ten aanzien van belanghebbende gewezen strafrechtelijk vonnis van de rechtbank Haarlem van 23 november 2004. In dit vonnis is onder meer het volgende vermeld:

“Bij de R.C.I.E. Kennemerland is in de periode vanaf oktober 1998 tot en met november 2002 via meerdere informanten de navolgende informatie binnengekomen:

“ [X] houdt zich op grote schaal (tientallen kilo’s) bezig met de verkoop, import en export van harddrugs. (…)

Tevens is bij de R.C.I.E. van de politie Kennemerland in de periode vanaf oktober 1998 tot en met november 2002 via meerdere informanten de navolgende informatie binnengekomen:

(…) [C] en [D] houden zich bezig met het vervoer en de export van XTC pillen. (…) [X], [C] en [D] werken samen (…).”

9. Evenals dat voor de rechtbank het geval was, is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn vastgesteld, of in dat verband de zogenoemde omkering van de bewijslast van artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is en of de boetes terecht zijn opgelegd.

10. Met betrekking tot de omkering van de bewijslast heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“7. Verweerder heeft, na verkregen inlichtingen van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek stelt verweerder dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 52 AWR.

De rechtbank overweegt hierover dat, nu eiser geen administratie heeft bijgehouden, eiser niet heeft voldaan aan zijn wettelijke bewaarplicht en de voor hem geldende administratieve voorschriften niet is nagekomen. Bovendien is de administratie van eiser niet zodanig gevoerd dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen hieruit blijken. Dit wordt bevestigd door de uitkomst van de door verweerder opgestelde privé-vermogensvergelijking, welke tot een onwaarschijnlijk laag netto-privé leidt. Eiser heeft een en ander niet, dan wel onvoldoende weersproken. De administratie van eiser schiet derhalve dusdanig ernstig tekort, dat deze dient te worden verworpen en niet kan dienen als grondslag voor de fiscale winstberekening.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 52 van de AWR. Dit betekent dat de rechtbank overeenkomstig artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond zal verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.”

11. Met betrekking tot de omkering van de bewijslast volgt het Hof het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2000, aangezien, op gronden die zijn vermeld in het controlerapport, voor dat jaar niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR. Voor de jaren 2001 en 2002 heeft de inspecteur ter zitting van 2 februari 2011 verklaard geen beroep (meer) te doen op de omkering van de bewijslast op de grond dat niet is voldaan aan de administratieplicht.

12.1. Voor de jaren 2001 en 2002 heeft de inspecteur ter zitting van het Hof van 2 februari 2011 nader gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, omdat voor die jaren uit de ten aanzien van belanghebbende opgestelde privé-vermogensvergelijkingen blijkt van een negatief privé van respectievelijk -/- f 524.927 en -/- f 38.875.

Voorts heeft de inspecteur in dit verband (ter zitting van 21 november 2011) gewezen op de onder 8.3 weergegeven informatie. De inspecteur beroept zich ter zake van de jaren 2001 en 2002 op de omkering van de bewijslast op de grond dat – in materiële zin – niet de vereiste aangifte is gedaan.

12.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aan de ten aanzien van belanghebben-de opgestelde vermogensvergelijkingen, ook indien – veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het negatief netto-privé voor het jaar 2001 op grond van de door de vader van belanghebbende afgelegde verklaring met f 250.000 moet worden verminderd (zie onder 3.3) – terecht het vermoeden mogen ontlenen dat door hem voor de jaren 2001 en 2002 in omvangrijke mate inkomsten zijn verzwegen. Hierbij gaat het Hof ervan uit dat de verklaring van de moeder van belanghebbende, vanwege het jaar waarin de in die verklaring gestelde overmaking zou hebben plaatsgevonden, niet tot bijstelling van het door de inspecteur gestelde negatief privé noopt.

12.3. Het heeft op de weg van belanghebbende gelegen om het hiervoor aanwezig geachte vermoeden geheel of gedeeltelijk te weerleggen en daartoe de desbetreffende informatie te verstrekken. Hiertoe heeft belanghebbende evenwel onvoldoende aangevoerd.

12.4. Aan het hiervoor overwogene verbindt het Hof als gevolg dat de wettelijke omkering en verzwaring van de bewijslast ook voor de jaren 2001 en 2002 van toepassing is.

13.1. Indien en voor zover de omkering van de bewijslast van toepassing is, dient de inspecteur het alsdan vast te stellen belastbaar inkomen op een redelijke schatting te baseren. In dit verband heeft de rechtbank het navolgende overwogen:

“8. Deze zogenaamde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde inkomen op een redelijke schatting berust. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet altijd kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn.

9. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de inkomens gebaseerd op via het OM verkregen, door banken verstrekte gegevens, in het bijzonder stortingen op bankrekeningen van eiser. Het door verweerder gebruik maken van deze gegevens, is geen onrechtmatig verkregen bewijs (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43050, BNB 2008/159 c*, NTFR 2008/614). Anders dan eiser stelt, heeft verweerder zich bij de vaststellingen niet gebaseerd op enig strafrechtelijk financieel onderzoek.

10. Het controlerapport vermeldt bedragen uit Maleisië die op de bankrekening van eiser zijn gestort. Het is volgens de rechtbank niet aan twijfel onderhevig dat deze inkomsten voor eiser voortvloeien uit een bron van inkomen, al dan niet uit de handel in verdovende middelen. Deze bedragen zijn niet aangegeven. Hierdoor heeft eiser in elk geval niet de vereiste aangifte gedaan. Er is geen reden om aan te nemen dat de door verweerder gemaakte schatting niet redelijk is. Eiser heeft de stellingen van verweerder met geen enkel bewijsstuk weersproken, en de door verweerder opgestelde vermogensvergelijkingen niet betwist.

Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inkomens van eiser over de in geschil zijnde jaren in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zoals gedaan in de navorderingsaanslagen.

De rechtbank wijst er hierbij nog op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat indien en voor zover eiser als gevolg van de ontnemingsprocedure een bedrag aan de staat zou hebben te voldoen, dit in het jaar van feitelijke voldoening bij de bepaling van de hoogte van het inkomen van eiser aan de orde kan komen bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk bedrag is voldaan.”

13.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur zich bij de vaststelling en handhaving van het belastbare inkomen voor het jaar 2000 in redelijkheid kunnen baseren op een schatting die is gebaseerd op de vermogensvergelijking. Dit oordeel geldt ook de jaren 2001 en 2002, nu belanghebbende de vermoedens die de inspecteur heeft mogen baseren op de vermogensvergelijkingen voor die jaren (tot en met de bezwaarfase) niet dan wel onvoldoende heeft weersproken.

13.3. In hoger beroep heeft belanghebbende – als vermeld – stukken geproduceerd waarmee hij de herkomst van (naar hij heeft gesteld) uit het buitenland afkomstige middelen heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voor wat betreft de overmaking vanuit de Republiek Singapore door de vader van belanghebbende in het jaar 2001 van f 250.000 (€ 113.445) ervan doen blijken dat de inspecteur voor dat jaar – in zoverre – van een te hoog negatief privé is uitgegaan. Daarbij gaat het Hof uit van de juistheid van de door de vader van belanghebbende afgelegde verklaring. Bij de beoordeling van dit bewijsmiddel heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat de volgens het controlerapport in 2001 vanuit Maleisië verrichte stortingen geen (nadere) onderbouwing vinden in de door de inspecteur overgelegde stukken en dat die stukken ook overigens niet goed zijn te relateren aan de namens belanghebbende overgelegde verklaring van zijn vader.

13.4. De verklaring betreffende een overmaking in 1995 door de moeder van belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof – zoals ook hiervoor is overwogen – vanwege het jaar waarin deze overmaking volgens die verklaring zou zijn verricht onvoldoende betekenis voor de jaren 2000-2002.

14.1. Voor het geval het Hof uitgaat van de juistheid van de verklaring van de vader van belanghebbende heeft de inspecteur zich in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2001 met f 250.000 (€ 113.445) moet worden verlaagd tot een van f 305.434 (€ 138.600).

14.2. Nu belanghebbende verder geen dan wel onvoldoende (feitelijke) gronden heeft aangevoerd die zouden hebben te leiden tot een verdere vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning, zal het Hof de inspecteur in zijn subsidiaire stelling volgen. Voor de jaren 2000 en 2002 heeft belanghebbende niet ervan doen blijken dat de bestreden uitspraken onjuist zijn.

15. Nadat het Hof de inspecteur heeft verzocht te verduidelijken op welke bewijs de opgelegde boetes zijn gebaseerd en de inspecteur in dat verband (onder meer) is voorge-houden dat de strafrechtelijke vonnissen waarvan in de stukken sprake is betrekking hebben op feiten die zijn begaan in het jaar 2003, heeft de inspecteur ter zitting van het Hof van 21 november 2011 verklaard dat de boetes dienen te vervallen. De door de inspecteur ter zake van de boetes ingestelde incidentele beroepen zijn derhalve ongegrond.

Slotsom

16. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001 moet worden verminderd, dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd en dat het hogere beroep voor het overige en het incidenteel hoger beroep voor het geheel ongegrond zijn. .

Proceskosten en griffierecht

17.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter zake van de gegrondheid van het beroep betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende recht op vergoeding van € 322 (1 punt voor het indienen beroepschrift, zwaarte 1 en waarde punt € 322). Ter zake van de gegrondheid van het hoger beroep betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende recht op vergoeding van € 437 (1 punt voor het indienen beroepschrift, zwaarte 1 en waarde punt € 437). Ter zake van de gegrondheid van de (in één geschrift verenigde) hogere beroepen tegen de boetebeschikkingen heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 655,50 (1 punt voor indienen hogerberoepschrift, zwaarte 1, waarde per punt € 437, factor samenhangende zaken 1,5). In totaal dient derhalve voor proceskosten te worden vergoed € 1.414,50.

17.2. Voor het indienen van het onderhavige beroepschrift is drie keer griffierecht geheven. Het Hof is van oordeel dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Het Hof ziet hierin reden de griffier te gelasten aan belanghebbende tweemaal griffierecht terug te betalen.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 5 december 2011 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier.

De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.