Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2011, BS8901, 200.062.051-01

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2011, BS8901, 200.062.051-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 juli 2011
Datum publicatie
14 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8901
Zaaknummer
200.062.051-01

Inhoudsindicatie

Verdeling gemeenschap; Haviltex; gebruiksvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER

BESCHIKKING van 12 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.062.051/01 van:

[…],

wonende te […],

APPELLANT,

advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers te Haarlem,

t e g e n

[…],

wonende te […],

GEÏNTIMEERDE,

advocaat: mr. T. de Rouwe te Haarlem.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.

1.2. De man is op 9 april 2010 in hoger beroep gekomen van (een gedeelte van) de beschikkingen van 9 juni 2009 en 12 januari 2010 van de rechtbank Haarlem, beide met kenmerk 150359/08 3475 en 157667/09 1642.

1.3. De vrouw heeft op 14 oktober 2010 een verweerschrift ingediend.

1.4. De man heeft op 18 augustus 2010 en 5 januari 2011 nadere stukken ingediend.

1.5. De zaak is op 20 januari 2011 ter terechtzitting behandeld.

1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn [in] 2005 onder het maken van huwelijkse voorwaarden, waarin iedere gemeenschap is uitgesloten, gehuwd. Partijen zijn in juni 2008 feitelijk uiteengegaan. Bij de bestreden beschikking van 9 juni 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2. In de door partijen op 15 september 2005 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.

“Artikel 1

De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.

Artikel 7

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen ieder voor de helft. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen ieder voor de helft van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Tot het inkomen behoren eveneens de werkelijke inkomsten uit vermogen.

2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.

3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.

4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.”

2.3. De voormalig echtelijke woning, gelegen aan het [a] te [b] (hierna: de woning), behoorde partijen gezamenlijk in eigendom toe.

2.4. Partijen zijn op 14 juni 2008 schriftelijk het navolgende overeengekomen:

“Hierbij verklaar ik, [de vrouw], dat ik vanaf het moment dat mijn echtgenoot [de man] voorlopig elders woont, en al zijn bezittingen uit de woning verwijderd heeft en het appartement schoon en verhuurbaar achtergelaten heeft, de hypotheekkosten van het huis, [a] te [b], zal betalen, [de man] draagt alle kosten van zijn woonruimte. Afspraken over termijn gaan wij maken middels de advocaten.

Peildatum 1 juli 2008.

[de man] kan zich nog niet elders in laten schrijven en blijft derhalve op het [a] ingeschreven”

2.5. Bij de bestreden beschikking van 12 januari 2010 is de woning aan de vrouw toegedeeld, tegen een waarde van € 535.000,- alsmede de op deze woning rustende hypothecaire schulden van € 480.000,-, onder de opschortende voorwaarde dat de man als hoofdelijk schuldenaar zal worden ontslagen uit zijn verplichtingen verbonden aan deze hypothecaire schuld en onder bepaling dat de vrouw aan de man in totaal € 27.500,- ter zake van overbedeling dient te voldoen.

2.6. De levering van de woning aan de vrouw heeft op 25 mei 2010 plaatsgevonden.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1. Bij de bestreden beschikkingen van 9 juni 2009 en 12 januari 2010 is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum dat zij de woning alleen bewoont, juni 2008, aan hem een vergoeding voor het gebruik van die woning van € 428,50 per maand zal betalen, zolang zij die woning met uitsluiting van de man bewoont. Voorts is afgewezen het verzoek van de man, primair te bepalen dat het bedrag dat hij meer heeft bijgedragen aan de verbouwing van het bijgebouw behorende bij de woning dan hij op grond van de huwelijkse voorwaarden had moeten bijdragen, zal worden verrekend, en subsidiair dat hij op grond van ongerechtvaardigde verrijking zal worden gecompenseerd voor zijn investering.

3.2. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen, voor zover daarbij de door hem verzochte verrekening van verbouwingskosten, verrekening van huurinkomsten en vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat:

1. de vrouw ter zake van verbouwingskosten een bedrag van € 25.000,- aan de man verschuldigd is, met veroordeling van de vrouw om dit bedrag aan de man te voldoen binnen vier weken nadat het hof in dezen heeft beslist;

2. de vrouw aan de man de helft van de door haar na 1 augustus 2008 ontvangen huurinkomsten van het bijgebouw bij de woning zal voldoen, te begroten op € 800,- per maand;

3. de vrouw aan de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de datum waarop de notariële verdelingsakte zal worden gepasseerd, een gebruiksvergoeding van € 625,- per maand zal voldoen.

3.3. De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen, en de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. De man stelt dat hij € 50.000,- meer heeft bijgedragen in de kosten van de verbouwing van de woning dan de vrouw en dat de vrouw de helft van dat bedrag met hem dient te verrekenen. Voorts betoogt de man dat de vrouw de door haar ontvangen huurinkomsten uit het bijgebouw met hem dient te verrekenen. Tot slot stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw aan hem voor het gebruik van de woning een vergoeding van € 625,- per maand dient te voldoen. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.

4.2. Het hof overweegt als volgt. Nu de woning aan partijen gezamenlijk toebehoorde en tussen partijen geen wettelijke huwelijksgemeenschap bestond, was sprake van een gemeenschap als bedoel in Boek 3 (Titel 7, afdeling 1) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het hof verstaat de verzoeken van de man ter zake van de verbouwingskosten en de huurinkomsten dan ook aldus dat deze zijn gebaseerd op artikel 3:172 BW.

Ingevolge die bepaling delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt.

Ingevolge artikel 3:170 lid 1 BW, voor zover hier van belang, kunnen handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht.

Ingevolge het tweede lid geschiedt het beheer voor het overige door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.

Ingevolge het derde lid zijn tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in de vorige leden vermeld, uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd.

4.3. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek ter zake van de verbouwingskosten, althans dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat de desbetreffende grief niet is gericht tegen de overwegingen en de beslissing van de rechtbank. Het hof volgt de vrouw niet in haar lezing van de grief, doch begrijpt deze aldus dat de man zich op het standpunt stelt dat de rechtbank zijn verzoek tot verrekening van hetgeen hij uit zijn privévermogen meer dan de vrouw heeft bijgedragen in de verbouwingskosten, ten onrechte heeft afgewezen.

Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er geen vaste aanneemsom voor de verbouwing is afgesproken en dat partijen aanvankelijk met elkaar hebben afgesproken hieraan maximaal € 50.000,- te spenderen, doch dat dit budget is overschreden. Voorts is komen vast te staan dat het om een ingrijpende verbouwing ging, waarbij onder meer de bij de woning behorende schuur is verbouwd tot een zelfstandige woonruimte. In dit licht is het hof van oordeel dat sprake is van handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:170 lid 3 BW, zodat uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn tot het verrichten van deze handelingen.

De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij van de vrouw toestemming had verkregen voor de door hem gedane extra uitgaven van zijn privérekening ten behoeve van deze verbouwing. Dit had, gelet op het bepaalde in artikel 3:170 lid 3 BW, op zijn weg gelegen, temeer nu ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de vrouw op enig moment na de overschrijding van het budget aan de man te kennen heeft gegeven dat zij niet meer in de verbouwingskosten zou bijdragen.

Voor zover de man stelt dat sprake was van handelingen tot behoud van een gemeenschappelijk goed dan wel van handelingen die geen uitstel kunnen lijden als bedoeld in artikel 3:170 lid 1 BW, volgt het hof de man niet in die stelling. De man heeft, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat de toestand van de verbouwing op dat moment zodanig was, dat het vragen van toestemming aan de vrouw en daarmee het uitstellen van de voltooiing van de verbouwing, gelet op het behoud, dan wel de leefbaarheid en veiligheid van de woning niet kon worden afgewacht. De niet nader onderbouwde stelling van de man dat de verbouwing zonder uitstel diende te worden voltooid met het oog op het verhuurbaar maken van het bijgebouw voor de zoon van de vrouw, acht het hof in dit verband onvoldoende. Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:170 lid 1 BW, had het op de weg van de man gelegen om, alvorens door te gaan met de verbouwing, overeenstemming met de vrouw te bereiken over de voortzetting daarvan.

Uit het voorgaande volgt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verbouwingskosten waarvan hij verrekening verzoekt, bevoegdelijk zijn gemaakt. Een bewijsaanbod ontbreekt. Zijn verzoek tot verrekening zal daarom worden afgewezen.

4.4. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat hij door de vrouw dient te worden gecompenseerd voor hetgeen hij uit zijn privévermogen in de verbouwing heeft geïnvesteerd, omdat anders sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de vrouw, gaat het hof aan die stelling voorbij, nu deze stelling een grief inhoudt en deze tardief is aangevoerd, namelijk eerst na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid, terwijl de vrouw de rechtsstrijd hieromtrent niet ondubbelzinnig heeft aanvaard. Van een andere uitzondering, op grond waarvan de grief toelaatbaar zou zijn, is niet gebleken.

4.5. Met betrekking tot de door de man verzochte huurinkomsten overweegt het hof als volgt. Voor zover de vrouw stelt dat het verzoek van de man ter zake van de huurinkomsten een zelfstandig verzoek betreft dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, mist die stelling feitelijke grondslag, nu de man bevoegd is in zijn verzoekschrift in hoger beroep de door hem in eerste aanleg gedane verzoeken te vermeerderen en hij bovendien in eerste aanleg de desbetreffende huurinkomsten, zij het minder uitdrukkelijk en in samenhang met de door hem verzochte gebruiksvergoeding, reeds aan de orde heeft gesteld. Nu de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad op het verzoek te reageren, is van strijd met de eisen van een goede procesorde geen sprake.

De man stelt dat de vrouw – in de periode van 1 augustus 2008 tot de datum van levering van de woning aan de vrouw – € 800,- per maand aan huurinkomsten uit het bijgebouw heeft ontvangen en dat de enkele term “verhuurbaar” in de overeenkomst tussen partijen van 14 juni 2008 niet impliceert dat de vrouw die inkomsten niet met hem behoefde te verrekenen. De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat zij deze huurinkomsten met ingang van 1 augustus 2008 gedurende een periode van ongeveer elf maanden heeft ontvangen, doch dat het ten tijde van het opstellen van die overeenkomst de bedoeling van partijen was dat zij als enige de huurinkomsten uit het bijgebouw zou genieten, omdat zij alleen dan de woonlasten van de woning zou kunnen dragen.

Nu partijen van mening verschillen over de vraag of de vrouw op basis de door partijen op 14 juni 2008 in aanvulling op hun huwelijkse voorwaarden opgestelde en ondertekende overeenkomst de door haar ontvangen huurinkomsten uit het bijgebouw met de man dient te verrekenen, moet deze vraag volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het sluiten daarvan over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus niet alleen de bewoordingen van de overeenkomst op dit punt van belang, maar ook de omstandigheden waaronder deze afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.

Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van voormelde overeenkomst ieder der partijen met ingang van 1 juli 2008 de kosten van de eigen huisvesting en huishouding zou voldoen. De vrouw zou de hypotheeklasten van de woning voldoen en de man de kosten van zijn eigen huisvesting. Voorts leidt het hof uit de bewoordingen van die overeenkomst af dat het kennelijk de bedoeling van beide partijen was dat het tot woonruimte verbouwde bijgebouw, aangeduid als “het appartement”, zou worden verhuurd, nu daarin staat vermeld dat de man het appartement schoon en verhuurbaar zal achterlaten. Hierbij neemt het hof mede de door de vrouw overgelegde brieven aan de man van 9 juni 2008 en 1 juli 2008 in aanmerking, waarin eveneens melding wordt gemaakt van het verhuren van het bijgebouw.

Op grond van de nadere afspraken van partijen van 14 juni 2008, in samenhang bezien met de brief van 1 juli 2008, staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat er door partijen verband werd gelegd tussen de mogelijkheid tot verhuur van het bijgebouw en de voldoening door de vrouw van de hypotheeklasten van de woning, in die zin dat de vrouw de hypotheeklasten slechts voor haar rekening kon nemen, indien het bijgebouw zou worden verhuurd en haar de huurinkomsten zouden toekomen.

Onder deze omstandigheden en mede gelet op de bewoordingen van de overeenkomst van 14 juni 2008, is het hof van oordeel dat het de kennelijke bedoeling van partijen was dat de man niet slechts toestemming aan de vrouw gaf om het bij de woning behorende bijgebouw te verhuren, maar ook om de vruchten en andere voordelen die de verhuur zou opleveren, alleen te genieten.

4.6. Nu partijen, zoals uit het vorenstaande volgt, met de overeenkomst van 14 juni 2008 hebben bedoeld hun woonlasten onderling te verdelen, is er naar het oordeel van het hof voor een nadere verrekening van fictieve inkomsten uit de woning, zoals een gebruiksvergoeding als bedoeld in artikel 1:165 lid 1 BW, geen plaats meer.

De man heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst van 14 juni 2008 mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, tot een andere uitleg dan vorenbedoeld noopt, temeer nu, anders dan de man stelt, niet is gebleken dat de vrouw als gevolg van de door haar ontvangen huurinkomsten beduidend lagere woonlasten had dan de man. Voor zover de man met zijn stelling, te weten dat hij niet juridisch geschoold is en niet bekend was met het begrip “gebruiksvergoeding”, heeft bedoeld een beroep te doen op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst van 14 juni 2008, faalt dit reeds omdat door hem niet de vernietiging van die overeenkomst is ingeroepen.

4.7. Gelet op de aard van de procedure is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A. van Haeringen en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2011.