Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-11-2008, BH2214, 23-005247-05

Gerechtshof Amsterdam, 28-11-2008, BH2214, 23-005247-05

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 november 2008
Datum publicatie
6 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH2214
Zaaknummer
23-005247-05
Relevante informatie
Wet op de economische delicten [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Forse overschrijding van de redelijke termijn; OM desgevorderd niet - ontvankelijk in zijn strafvervolging.

In de berechting van deze zaak heeft zich een aanzienlijke en niet te rechtvaardigen vertraging voorgedaan waarvoor geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken noch kenbaar gemaakt, zodat deze niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM (aanvang cirminal charge: 23 oktober 1997). Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten, nu niet alleen sprake is van eerdergenoemde termijnoverschrijding maar ook het gegeven dat in de vergelijkbare zaken van de medeverdachten het Openbaar Ministerie reeds niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging .

Uitspraak

arrestnummer:

parketnummer: 23-005247-05

datum uitspraak: 28 november 2008

TEGENSPRAAK

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de (het hof leest: economische) kamer van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-084913-99 van het openbaar ministerie tegen

de rechtspersoon [A],

gevestigd aan [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 september 2002 van de 8e meervoudige economische kamer A en op 8 september 2005 eveneens van de 8e meervoudige (het hof leest: economische) kamer A en op de terechtzittingen in hoger beroep van 2 maart 2007 en 14 november 2008.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2002 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.

Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2008 geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Hiertoe voert hij het volgende aan.

Sinds 23 oktober 1997, het moment waarop voor de verdachte redelijkerwijs te verwachten was dat vervolging zou worden ingesteld, is een lange termijn verstreken.

De rechtbank heeft in de parallelle zaak van de medeverdachte [B] op 6 september 2007 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van deze medeverdachte, ondermeer daar uit de stukken noch het onderzoek ter terechtzitting bleek dat na 4 oktober 2000 nog enige onderzoekshandeling was verricht. Dit stil zitten over een periode van bijna zeven jaar kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de officier van justitie zijn recht tot vervolging heeft verspeeld. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is in verregaande mate overschreden.

In de zaak van de medeverdachte [rechtspersoon C], thans opgegaan in de rechtspersoon [D], heeft de rechtbank op 13 september 2007 eveneens de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van deze medeverdachte, nu er geen sprake is van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het hof heeft kennis genomen van die uitspraken van de rechtbank in de zaken tegen voornoemde medeverdachten.

De raadsman heeft eveneens de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, daartoe aanvoerend dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, schending van de redelijke termijn en strijd met beginselen van een goede procesorde. De raadsman van de verdachte heeft ondermeer aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in de onderhavige zaak is overschreden en dat deze overschrijding van dien aard is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de totale berechting van de zaak inmiddels ruim elf jaar heeft geduurd.

Het hof overweegt met betrekking tot dit laatste verweer het volgende.

Bij de beoordeling van de vraag of behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM dient als aanvang van het in aanmerking te nemen tijdsverloop het tijdstip te gelden waarop vanwege de overheid jegens betrokkene een handeling is verricht, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat strafvervolging (een ‘criminal charge’) zou volgen. In onderhavige zaak hebben er bij de verdachte op 23 oktober 1997 doorzoekingen plaatsgevonden en is zij voor het eerst voor haarzelf kenbaar als verdachte aangemerkt. Eind oktober 1997 vangt naar het oordeel van het hof dan ook het voor de termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM van belang zijnde tijdsverloop aan.

In de periode van september 2000 tot medio 2002 zijn er tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie onderhandelingen gevoerd om te trachten in deze zaak tot een schikking te komen.

De verdachte is uiteindelijk gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige economische kamer in de rechtbank te Amsterdam van 12 september 2002. Tijdens deze zitting gelast de rechtbank de officier van justitie om onderzoek te laten verrichten door een deskundige van het NFI. Op 8 oktober 2002 ontvangt het NFI het benodigde onderzoeksmateriaal en op 22 augustus 2003 is het rapport gereed. Op 8 september 2005 hervat de rechtbank dan het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 12 september 2002. Op 22 september 2005 wordt de verdachte op tegenspraak veroordeeld.

Tegen dit vonnis is op 4 oktober 2005 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 3 november 2005 is het dossier op het gerechtshof ontvangen en op 2 maart 2007 vangt het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan met een regiezitting. Na voornoemde regiezitting, waarbij de zaak werd verwezen naar de rechter-commissaris voor het benoemen van een deskundige die de vragen van de raadsman zoals neergelegd in zijn pleitnotities van 2 maart 2007 zal onderzoeken, heeft tot op heden geen nader onderzoek plaatsgevonden.

1. Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat in de periode tussen 23 oktober 1997 en september 2000 alsmede in de periode tussen 22 augustus 2003, het uitbrengen van het NFI rapport, en het uiteindelijk bepalen van de vervolgzitting op 8 september 2005 niet met de nodige voortvarendheid te werk is gegaan.

2. Vervolgens zijn ruim drie jaren verstreken na de datum van instelling van het hoger beroep op 4 oktober 2005 tot aan de uitspraak in hoger beroep op 28 november 2008. Van een voortvarende behandeling in hoger beroep kan derhalve allerminst gesproken worden.

Het vorenstaande leidt ertoe dat zich naar het oordeel van het hof in de berechting van deze zaak een aanzienlijke en niet te rechtvaardigen vertraging heeft voorgedaan waarvoor geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken noch kenbaar gemaakt, zodat deze niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden en het belang dat de gemeenschap ook na de bedoelde termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde - daarin meegewogen de ingewikkeldheid van de zaak en het gegeven dat er een samenhang was met andere strafzaken - en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, dient in het onderhavige geval eerstbedoeld belang te prevaleren.

Het hof zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten, nu niet alleen sprake is van voornoemde termijnoverschrijding maar ook het gegeven dat in de zaken van de medeverdachten het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging, waardoor het voortzetten van de vervolging in strijd zou zijn met de te respecteren beginselen van een goede procesorde.

De overige door de raadsman naar voren gebrachte verweren behoeven bij deze stand van zaken geen verdere bespreking.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde.

Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens - van der Stoel, mr. J.D.L. Nuis en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 november 2008.