Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-09-2008, BF0887, 23-005722-07

Gerechtshof Amsterdam, 08-09-2008, BF0887, 23-005722-07

Inhoudsindicatie

Bewijs van voorwaardelijk opzet op poging doodslag. Het gebruik van een doorgeladen pistool als slagwapen bij gelegenheid waarvan een kogel wordt afgevuurd en een derde door die kogel wordt getroffen. Motivering ter zake.

Uitspraak

arrestnummer: 5722-07

parketnummer: 23-005722-07

datum uitspraak: 8 september 2008

TEGENSPRAAK

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2007 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-467325-07 (zaak A) en 13-410850-07 (zaak B), van het openbaar ministerie tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1973],

ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres

[adres], [woonplaats]

en feitelijk verblijvende te [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 4 september 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2008.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen in de zaken A en B, in zaak A onder 2 overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg op 4 september 2007 op vordering van de officier van justitie en in zaak in zaak A onder 1 en 3 overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep op 25 augustus 2008 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijzigingen tenlastelegging. Van die dagvaardingen en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen worden hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

Overwegingen met betrekking tot de opzet van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 3 telastegelegde :

Door de raadsvrouw is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd primair, dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, omdat niet kan worden vastgesteld of de verdachte of [slachtoffer 1] het vuurwapen heeft doen afgaan en subsidiair, dat de verdachte niet het opzet op de hier bedoelde feiten heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin.

Het hof stelt op grond van de inhoud van het strafdossier en hetgeen is verhandeld ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep het volgende vast.

Op 27 mei 2007 is op het IJplein te Amsterdam op straat bij een taxistandplaats aldaar een woordenwisseling ontstaan tussen de verdachte en een taxichauffeur, genaamd [slachtoffer 1], waarbij de verdachte [slachtoffer 1] agressief heeft bejegend en hem een klap in het gezicht heeft gegeven.

De verdachte had in de periode voorafgaand aan de woordenwisseling naar eigen zeggen ongeveer zeven glazen cognac gedronken en hij heeft zich gerealiseerd dat hij daarvan agressiever wordt.

De verdachte is, na zich aanvankelijk van [slachtoffer 1] te hebben verwijderd, naar [slachtoffer 1] toegegaan en is in diens taxi gaan zitten waarna [slachtoffer 1] naast de verdachte plaats nam op de bestuurdersstoel. De verdachte was op dat moment bewapend met een semi-automatisch vuurwapen (een pistool van het merk Glock, type 26), waarvan hij wist dat het was doorgeladen en welk wapen hij achter zijn broeksband had gestopt.

De verdachte is een geoefende schutter en weet zich vertrouwd met de werking van het hierboven genoemde vuurwapen, de beveiliging daarvan mede begrepen.

In de taxi heeft de verdachte met zijn rechterhand zijn vuurwapen gepakt en vrijwel onmiddellijk met de zijkant van dat wapen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] geslagen. Daarbij heeft de verdachte het pistool in zijn rechterhand vastgehouden, met de loop van zich af gericht, de kolf met de duim omklemd en met de vingers gestrekt aan de rechterzijkant daarvan.

Bij die gelegenheid heeft [slachtoffer 1] in een afwerende reactie het vuurwapen met zijn hand(en) weggeduwd, waarbij met het pistool een schot is gelost. De afgevuurde kogel is door de voorruit van de taxi naar buiten geschoten en heeft vervolgens [slachtoffer 2], die zich op dat moment aan de voorzijde van de taxi bevond, in diens hoofd en lichaam geraakt.

Op het IJplein bevonden zich toen en daar meer personen in de nabijheid van de taxi van [slachtoffer 1], hetgeen de verdachte had waargenomen.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof waargenomen en ondervonden dat voor het opheffen van de trekkerveiligheid (het indrukken van een op de trekker aangebracht palletje) en voor het (vervolgens) overhalen van de trekker van een pistool van hetzelfde merk en type als het door de verdachte gehanteerde wapen niet veel kracht op dat palletje en die trekker behoeft te worden uitgeoefend.

Wat betreft deze aspecten wijkt het door de verdachte op 27 mei 2007 gehanteerde pistool niet af van het pistool waarvan de werking ter terechtzitting aan het hof is gedemonstreerd.

Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden overweegt het hof het volgende.

Uit de door de deskundigen ter terechtzittingen in eerste en tweede aanleg afgelegde verklaringen volgt, dat het uitgesloten moet worden geacht dat met het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde pistool een kogel kan worden afgevuurd zonder dat hiervoor de trekker is overgehaald.

Niet is kunnen worden vastgesteld of het de verdachte of [slachtoffer 1] is geweest, die de trekker van het pistool heeft overgehaald. Naar het oordeel van het hof behoeft die vraag geen beantwoording nu dit -zoals hieronder zal worden overwogen- niet voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten nodig is noch voor de vaststelling of er sprake is van (voorwaardelijk) opzet doorslaggevend is.

Het hof gaat er bij de beoordeling van de feiten van uit dat de verdachte niet de bedoeling heeft gehad om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven.

De vraag die thans beantwoord moet worden is of de verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan niettemin het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van beide genoemde personen.

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.

Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.

Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het -behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.

Uit de hierboven weergegeven vaststaande feiten volgt, dat de verdachte welbewust zijn doorgeladen pistool achter zijn broeksband vandaan heeft gehaald en dit pistool vervolgens als slagwapen heeft gebruikt door daarmee tegen het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan door middel van een beweging met de rechterhand in de richting van de links naast de verdachte gezeten [slachtoffer 1].

Hierbij heeft de verdachte het pistool vastgehouden door de kolf met de duim te omklemmen met de vingers gestrekt aan de rechterzijde van het pistool. Dit betekent dat zijn vingers zich, alhoewel gestrekt, in de nabijheid van de trekker van het pistool hebben bevonden en voorts dat ten tijde van de slag de linkerzijde van het wapen -het gedeelte waar zich de trekker bevindt daaronder mede begrepen- geheel onbeschermd is gebleven.

[slachtoffer 1] heeft een afwerende beweging gemaakt met zijn hand(en) en heeft daarbij het pistool aangeraakt, hetgeen in de gegeven situatie als een, ook voor de verdachte voor de hand liggende reactie kan worden beschouwd. Daaraan doet de door de verdachte aan zijn ervaring ontleende verwachting -zoals door de verdachte ter terechtzitting naar voren gebracht- dat degene die zich met een pistool geconfronteerd weet zich terstond rustig houdt, niet af.

Het hof gaat ervan uit, dat hetzij de verdachte bij gelegenheid van de afwerende reactie van [slachtoffer 1] met zijn vinger de trekker heeft overgehaald, dan wel dat [slachtoffer 1] tijdens zijn afweer met een of meer vingers de trekker heeft overgehaald, waardoor de kogel is afgevuurd.

Dat dit laatste zeer wel mogelijk is heeft de verdachte ter terechtzitting aan het hof gedemonstreerd en ook de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde deskundige heeft verklaard dat deze mogelijkheid bestaat en onder omstandigheden zich kan realiseren.

Het is echter de verdachte geweest, die willens en wetens deze gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen. Als geoefend schutter en vertrouwd met de werking van zijn vuurwapen, derhalve wetende dat voor het overhalen van de trekker niet veel kracht nodig is, heeft hij zijn doorgeladen pistool in een kleine -afgesloten- ruimte, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol, als slagwapen gebruikt jegens de naast hem gezeten [slachtoffer 1], zonder daarbij zich rekenschap te geven van de mogelijkheid dat [slachtoffer 1] zich tegen deze aanranding teweer zou stellen, met het hierboven beschreven gevolg.

De kans dat onder de gegeven omstandigheden het pistool zou afgaan en daarmee de kans dat [slachtoffer 1] en/of een ander door de kogel dodelijk zou worden getroffen is naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten. In aanmerking genomen de aard van de agressieve gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is begaan, kan deze gedraging worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het mogelijk gevolg -de dood van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.

Bewezengeachte

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, gezeten naast voornoemde [slachtoffer 1] in diens taxi, met dat opzet met een doorgeladen pistool tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en terwijl voornoemde [slachtoffer 1] het doorgeladen pistool wegduwde, met het doorgeladen pistool één kogel is afgevuurd;

ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] met kracht met de vlakke hand tegen het hoofd heeft geslagen en met kracht met een pistool tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;

ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, gezeten naast [slachtoffer 1] in diens taxi, met dat opzet met een doorgeladen pistool tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geslagen en terwijl voornoemde [slachtoffer 1] het doorgeladen pistool wegduwde, met het doorgeladen pistool één kogel is afgevuurd door de voorruit van voornoemde taxi in de richting van voornoemde [slachtoffer 2], waarbij voornoemde [slachtoffer 2] in het hoofd en het lichaam is geraakt;

ten aanzien van het in zaak A onder 4 primair tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] (brigadier van regiopolitie Amsterdam-Amstelland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met zijn vingers in en rondom het oog van voornoemde [benadeelde 1] heeft gestoken en gekrabd;

ten aanzien van het in zaak A onder 5 tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam, toen aldaar de in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren [verbalisant] en [benadeelde 1] verdachte als verdachte van het gepleegd hebben van op heterdaad ontdekte strafbare feiten hadden aangehouden en laatstgenoemde ambtenaar hem had vastgegrepen teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden;

ten aanzien van het in zaak A onder 6 tenlastegelegde

hij op 27 mei 2007 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (Glock 26), en munitie van categorie III, te weten patronen, voorhanden heeft gehad;

ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde

hij op 7 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een passagierstoel van een taxi, toebehorende aan [benadeelde 2], onbruikbaar heeft gemaakt door een glas alcohol over die stoel te gieten.

Hetgeen in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde en het in zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezengeachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezengeachte levert op:

ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde

telkens: poging tot doodslag;

ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde

mishandeling;

ten aanzien van het in zaak A onder 4 primair bewezenverklaarde

poging tot zware mishandeling;

ten aanzien van het in zaak A onder 5 bewezenverklaarde

wederspannigheid;

ten aanzien van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie;

ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde

opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte -voor het in zaak A onder 2, 4 primair, 5 en 6 en het in zaak B tenlastegelegde- veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte -voor het in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde- zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen zoals door de rechtbank is besloten, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft in de ochtend van 27 mei 2007 op het IJplein te Amsterdam, terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde, na een woordenwisseling de confrontatie gezocht met een taxichauffeur. De verdachte heeft deze taxichauffeur een klap in diens gezicht gegeven en kort daarna heeft hij in diens taxi welbewust het doorgeladen pistool dat hij bij zich droeg gepakt en die chauffeur daarmee op zijn hoofd geslagen. Waar reeds het enkele voorhanden hebben van een (doorgeladen) vuurwapen grote risico’s voor de veiligheid van personen meebrengt, heeft de verdachte niet geschroomd dit doorgeladen vuurwapen als slagwapen te gebruiken. Het wapen is hierbij afgegaan en het is slechts aan het toeval te danken dat [slachtoffer 1] niet door de kogel is geraakt en [slachtoffer 2], die weliswaar zwaar gewond is geraakt, niet het leven heeft verloren. De verdachte heeft zich aldus tweemaal schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer is daarbij geschonden.

De verdachte heeft zich na voornoemde gedragingen vervolgens schuldig gemaakt aan wederspannigheid en hij heeft tijdens de worsteling met één van de verbalisanten die verbalisant in het gezicht gegrepen en hem daarbij in het oog gestoken en gekrabd. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onbruikbaar maken van een stoel van een taxi.

Al deze strafbare feiten vonden plaats op de openbare weg en deze feiten versterken de in de samenleving aanwezige gevoelens van onrust en onveiligheid.

Hierop past geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.

Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 juli 2008 is verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld, ook en onder meer meermalen ter zake van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte -naar eigen zeggen- reeds zes maanden zijn vuurwapen doorgeladen bij zich droeg omdat hij bedreigd werd door personen waarover hij ter terechtzitting niet nader wenste te verklaren.

Het hof houdt voorts rekening met het feit dat het toebrengen van ernstig letsel aan zijn vriend, [slachtoffer 2], niet het beoogde gevolg van het handelen van de verdachte is geweest en het hof ziet hierin en overigens in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte -zoals tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen- aanleiding om af te wijken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf.

Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63, 180, 287, 300, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte in zaak A onder 4 primair tenlastegelegde.

De vordering is in eerste aanleg toegewezen.

De verdachte heeft deze vordering niet betwist.

Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 4 primair bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.

De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.

Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte in zaak B tenlastegelegde.

Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gevoegd met een vordering van EUR 739,37. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich slechts voegen in hoger beroep met een vordering strekkende tot vergoeding van het bedrag waarvoor de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd in het onderhavige strafproces.

De vordering van de benadeelde partij is in het geding in hoger beroep derhalve aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag, te weten: EUR 734,37.

De verdachte heeft de vordering ten dele betwist.

Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden, doordat zij genoodzaakt is de betreffende stoel te laten reinigen. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.

Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.

Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde en het in zaak B meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Ten aanzien van het in zaak A onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezenverklaarde en het in zaak B bewezenverklaarde:

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1]:

Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1], wonende te [woonplaats], rekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. regiopolitie Amsterdam-Amstelland o.v.v. [referentie], een bedrag van EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), zulks ten behoeve van [benadeelde 1].

Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 7 (zeven) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.

Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 2]:

Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 2], wonende te [woonplaats], rekeningnummer [rekeningnummer], een bedrag van EUR 95,00 (vijfennegentig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 95,00 (vijfennegentig euro), zulks ten behoeve van [benadeelde 2].

Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.

Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. F.A. Hartsuiker en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 september 2008.