Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2006, AZ7738, 05/1225

Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2006, AZ7738, 05/1225

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 november 2006
Datum publicatie
2 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7738
Formele relaties
Zaaknummer
05/1225

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aangifte gedaan tot plaatsing van goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer. Bij aankomst van de goederen op de plaats van bestemming heeft de toegelaten geadresseerde geconstateerd dat er één karton minder aanwezig is dan is vermeld op de aangifte T1. Uiteindelijk is de inspecteur in verband met de gedeeltelijke niet zuivering van de aangifte T1 overgegaan tot vaststellen van een uitnodiging tot betaling en een boetebeschikking.

Naar het oordeel van de rechtbank kon in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat zich een onttrekking heeft voorgedaan en een schuld in de zin van het CDW is ontstaan. De aangifte dient te worden herzien, ingevolge artikel 78 van het CDW.

Hoger beroep inspecteur bij de Douanekamer.

Naar het oordeel van de Douanekamer kan uit de feiten worden geconcludeerd dat zich een onttrekking heeft voorgedaan. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan en dat de uitnodiging tot betaling van douanerechten terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Voor de omzetbelasting moet eveneens worden geoordeeld dat een ontrekking heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB. Dit brengt met zich dat zich het belastbare feit invoer m.b.t. de goederen heeft voorgedaan. De omzetbelasting is terecht van belanghebbende geheven.

De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden (geen reden tot twijfel aan aantal kartons in de container door stringent toezicht tijdens veterinaire keuring, rederijverzegeling en douaneverzegeling, direct melden van het vermis aan de Douane) brengen echter met zich dat het opleggen van een verzuimboete passend noch geboden is.

Gelijk m.b.t. uitnodiging tot betaling aan inspecteur, gelijk m.b.t. boetebeschikking aan belanghebbende

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 05/1225 DK

uitspraak van de Douanekamer van 7 november 2006

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, /kantoor p, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/1043 van de rechtbank Haarlem van 6 oktober 2005 in het geding tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V.,

gevestigd te A, belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. Aan belanghebbende zijn twee uitnodigingen tot betaling uitgereikt ten bedrage van respectievelijk € 11,58 aan douanerechten en € 67,58 aan omzetbelasting, welke uitnodigingen tot betaling op één aanslagbiljet met dagtekening 10 september 2004 staan vermeld. Tegelijkertijd is een boete opgelegd van € 90.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 maart 2005, de uitnodigingen tot betaling en de boetebeschikking gehandhaafd.

Bij uitspraak van 6 oktober 2005, verzonden op 7 oktober 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar alsmede de uitnodigingen tot betaling en de boetebeschikking vernietigd.

1.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat tijdens het extern communautair douanevervoer van B naar C/D handelingen zijn verricht of juist nagelaten ten gevolge waarvan de douane geen toegang heeft gehad tot (enkele van de) zich onder de regeling bevindende goederen in de verzegelde container. Hier leidt de rechtbank uit af dat, op het moment dat de verzegeling voor het communautair douanevervoer werd aangebracht, er zich niet 770 maar 769 kartons in de container bevonden. De rechtbank oordeelt dat in dit geval in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat tijdens het verblijf van de goederen onder de tweede regeling zich een onttrekking heeft voorgedaan en een schuld in de zin van het CDW is ontstaan. Artikel 78 van het CDW brengt, aldus de rechtbank, met zich dat de aangifte T1 van 29 oktober 2003 dient te worden herzien, zodat deze betrekking heeft op 769 kartons.

2. De procedure voor de Douanekamer

2.1. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur bij beroepschrift van 17 november 2005, ingekomen op 18 november 2005, hoger beroep ingesteld bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer).

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende E, alsmede namens de inspecteur F, G en H. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd.

3. De feiten

3.1. Belanghebbende heeft op 27 oktober 2003 een aangifte gedaan tot plaatsing van goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer. Het kantoor van vertrek, A, gaf een document T1 met nummer xxxx af. De goederen zijn op vermelde aangifte omschreven als “770 cartons gekoeld rundvlees ZB Container: S... xxxx – 3”. De geadresseerde van de zending is de besloten vennootschap B B.V. te A (hierna: B). Het land van verzending/uitvoer is L. In L was door de rederij een verzegeling aangebracht op de container. De douane te A heeft op 27 oktober 2003 eveneens een verzegeling aangebracht op de container.

3.2. Op 29 oktober 2003 heeft een veterinaire controle van de zending plaatsgevonden bij B waarbij de zending is goedgekeurd. De douaneverzegeling werd daartoe verbroken evenals de rederijverzegeling. In de tot de stukken behorende zogeheten werkbon staat vermeld :

“Overeenstemming conform : Ja

Verzegeling conform : Ja

(…)

Aantal kartons t.b.v. M-controle: 8 colli

(…)

Afgezaagde monsters 8 stuks”.

3.3. Op 29 oktober 2003 heeft belanghebbende weer een aangifte gedaan tot plaatsing van de goederen onder de regeling voor extern communautair douanevervoer waarbij het kantoor van bestemming ditmaal C/D (Duitsland) is, en het kantoor van vertrek A. Ter zake is een document T1 met nummer xxxx afgegeven. Als voorafgaand vervoersdocument is verwezen naar het hiervoor onder 3.1. vermelde document T1 met nummer xxxx. De goederen, de container en het land van verzending worden op gelijke wijze omschreven als in de onder 3.1. genoemde aangifte T1 xxxx. De douane heeft daarna wederom een verzegeling aangebracht op de container.

3.4. Bij aankomst van de goederen op de plaats van bestemming heeft de toegelaten geadresseerde, J GmbH te Duitsland geconstateerd dat er één karton minder aanwezig is dan vermeld op de aangifte T1 met nummer xxxx. Ten aanzien van de na de veterinaire keuring bij B B.V. door de douane aangebrachte verzegeling werden geen onregelmatigheden bevonden. Van de minderbevinding heeft de toegelaten geadresseerde een aantekening gemaakt op de achterzijde van het exemplaar nummer 5 van het document T1. Deze aantekening is voorzien van een stempel van het Hauptzollamt K.

3.5. Op 10 december 2003 heeft de Douane P met betrekking tot het ontbrekende karton een mededeling onregelmatigheid regeling douanevervoer T1 aan belanghebbende gezonden, waarbij belanghebbende op de hoogte is gebracht van het ontstaan van een douaneschuld en de vaststelling door de douaneautoriteiten van het kantoor van bestemming dat 1 collo rundvlees van 17 kg niet is aangebracht. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de plaats waar de feiten zich hebben voorgedaan die tot het ontstaan van de douaneschuld hebben geleid en om de onregelmatigheid te verklaren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Op 10 september 2004 is de inspecteur in verband met de gedeeltelijke niet zuivering van de aangifte T1 xxxx overgegaan tot het vaststellen van de onder 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling en de boetebeschikking.

3.6. Tot de gedingstukken behoren voorts L gezondheids- en vleeskeurings-certificaten met nummer xxxx – 2003 en een gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst (GDB) met referentienummer xxxx, alle betrekking hebbend op de genoemde goederen. Het vleeskeurings- en het gezondheidscertificaat vermelden, voor zover van belang: “seal sif xxxx”. Het GDB vermeldt, voor zover van belang, “seal: xxxx” en “volledige identiteitscontrole conform”.

4. Het geschil en de relevante wetsbepalingen

4.1. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling alsmede de boetebeschikking heeft vastgesteld dan wel of de inspecteur de aangifte op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) had moeten herzien.

4.2. Bij de beoordeling van het geschil heeft de Douanekamer de volgende bepalingen in aanmerking genomen:

4.2.1. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Krachtens het derde lid van bedoelde bepaling nemen de douaneautoriteiten, indien uit – onder meer – de herziening van de aangifte blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

4.2.2. Ingevolge artikel 203, eerste lid, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW kan, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen dient na te komen, welke voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, worden aangemerkt als schuldenaar.

4.2.3. Artikel 38, eerste lid, van de Douanewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien goederen welke zijn geplaatst onder de douaneregeling douanevervoer de formaliteiten ter beëindiging van die regeling niet of niet tijdig worden vervuld, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur degene die de formaliteiten dient te vervullen een boete van ten hoogste € 90 kan opleggen.

5. Standpunten van partijen

Belanghebbende

5.1. Belanghebbende voert aan dat het bij aankomst in Duitsland geconstateerde ontbrekende karton in L nooit is geladen; er is per abuis simpelweg één karton te weinig geladen. Belanghebbende merkt in dit verband op dat hoewel bij de veterinaire keuring de container open is geweest er aan ontvreemding op dat moment niet hoeft te worden gedacht omdat er voordurend controle is op het veterinaire keurpunt, B er in hoge mate voor waakt dat er geen ontvreemding plaatsvindt, B permanente videobewaking heeft, en het keuringsgebied bovendien voor buitenstaanders verbonden terrein is.

5.2. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan het volgende toegevoegd. De container is in L door de rederij verzegeld en die verzegeling is overgenomen op het gezondheidscertificaat. Het is ondoenlijk om het juiste aantal kartons vast te stellen. Bij binnenkomst van de goederen in Nederland wordt aangifte gedaan. De L rederijverzegeling wordt niet verbroken; het is dus onmogelijk het juiste aantal kartons vast te stellen. Voor de keuring worden zowel de L rederijverzegeling als de douaneverzegeling verbroken, de goederen worden gekeurd en vervolgens wordt er nadat opnieuw aangifte is gedaan een nieuwe douaneverzegeling aangebracht. Theoretisch zou het mogelijk zijn om vóór dat moment de kartons te tellen maar praktisch is dat onmogelijk. Het gaat om dermate grote aantallen die worden vervoerd dat dat in verhouding veel te veel tijd zou kosten en bovendien is er eigenlijk maar zelden iets mis.

De regeling “kleine onregelmatigheden” is belanghebbende bekend; door de douane is van die regeling een afschrift verstrekt. Belanghebbende acht het onredelijk dat er in de onderhavige situatie, die niet wezenlijk verschilt van de situaties waar deze regeling voor is geschreven, geen gebruik kan worden gemaakt van deze regeling.

Er is wel geprobeerd om een verklaring te verkrijgen van de L verzender om daarmee een verzoek om herziening van de aangifte te doen, maar dat behoorde niet tot de mogelijkheden, met name vanwege het geringe belang van de hele kwestie. De stelling van de inspecteur dat verzoeken om herziening van de aangifte in andere gevallen waarin wel een verklaring van de verzender kon worden overgelegd door de douane zijn herzien, is overigens juist.

De inspecteur

5.3. De inspecteur voert aan dat er geen sprake is geweest van een doorlopende verzegeling, vanuit L tot Duitsland. Belanghebbende heeft op 29 oktober 2003 aangifte gedaan voor een douaneregeling voor 770 kartons die in een onverzegelde container zaten. Indien vervolgens niet alle onder de regeling geplaatste goederen worden aangebracht bij het kantoor van bestemming is daarmee de onregelmatigheid gegeven. Het is dan aan de aangever om aan te tonen dat er geen sprake is van een onregelmatigheid. Het is dus niet aan de douane om aan te geven waar en wanneer iets fout is gegaan. Met andere woorden: de verantwoordelijkheid of risico-aansprakelijkheid ligt bij de aangever. Dat de verzegeling intact was betekent voorts niet dat de ontbrekende goederen nooit in de container aanwezig zijn geweest en dus niet kunnen zijn onttrokken.

Met betrekking tot de mogelijkheid van herziening van de aangifte geldt dat het aan belanghebbende is om aan te tonen dat de aangifte onjuiste gegevens bevatte. In die bewijslast is belanghebbende niet geslaagd.

De inspecteur stelt zich met betrekking tot de boete op het standpunt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat de verzuimboete terecht is opgelegd.

5.4. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd. Met betrekking tot de verzegeling klopt het dat er in L een verzegeling door de rederij is aangebracht, dat betreft echter geen douaneverzegeling. Eerst ten tijde van het doen van de eerste T1 aangifte is er een douaneverzegeling aangebracht. Beide verzegelingen zijn verbroken voor de veterinaire keuring. Belanghebbende had voordat er een nieuwe douaneverzegeling werd aangebracht bij het doen van de tweede T1 aangifte de gelegenheid de kartons te tellen. De Douane zou hem daar desgewenst ook de gelegenheid voor hebben geboden. Als op dat moment het verschil van 1 karton zou zijn geconstateerd zou de regeling “kleine onregelmatigheden” van toepassing zijn geweest. Dat betreft een nationale regeling die, voor zover hier van belang, aangevers de gelegenheid biedt kleine geconstateerde verschillen met de aangifte te corrigeren indien het kantoor van bestemming in Nederland ligt. Dat is hier echter niet het geval. Het geschil betreft namelijk de tweede T1 aangifte en het kantoor van bestemming ligt in Duitsland.

Belanghebbende heeft er niet voor gekozen om de kartons na de veterinaire keuring te tellen alvorens de tweede T1 aangifte te doen. Belanghebbende heeft daarmee het risico geaccepteerd van een onregelmatigheid als de onderhavige.

Als belanghebbende een verklaring van de L verzender zou hebben gehad, bijvoorbeeld met daarbij een creditnota, dan zou herziening van de aangifte zeker tot de mogelijkheden hebben behoord. Dergelijke verzoeken worden regelmatig gehonoreerd.

6. De overwegingen van de Douanekamer

6.1.1. De Douanekamer stelt voorop dat op degene die aangifte heeft gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer en van deze aangifte wenst af te wijken, de last rust te bewijzen dat de desbetreffende aangifte gebaseerd is op onjuiste feiten. Belang-hebbende heeft, naar volgt uit hetgeen onder 3.3. is weergegeven, aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van 770 kartons gekoeld rundvlees vanuit A naar C/D (Duitsland). Na de constatering, bij het verbreken van de verzegeling in Duitsland, dat in de container 1 karton minder aanwezig was dan de 770 kartons die blijkens de aangifte onder de regeling extern communautair douanevervoer waren gebracht, heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende karton ten onrechte in de aangifte voor het extern douanevervoer is begrepen. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd deze stelling echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat er in L, in een voorafgaand vervoerstraject, door de rederij een verzegeling is aangebracht, en dat er daarnaast in A voor het voorafgaande communautaire douanevervoer een douaneverzegeling is aangebracht, welke beide verzegelingen eerst bij de veterinaire keuring eveneens te A, zijn verbroken is in dit verband onvoldoende, reeds omdat, wat er verder ook zij van de status van de rederijverzegeling, dit onverlet laat de mogelijkheid dat er ná het verbreken van evenvermelde verzegelingen en vóórdat de douaneverzegeling met betrekking tot het thans in geschil zijnde douanevervoer werd aangebracht, een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Nu belanghebbende geen ander bewijs heeft bijgebracht, met name geen bewijs van de zijde van de verzender van de goederen dat er slechts 769 kartons zijn verzonden vanuit L, moet ervan uit worden gegaan dat de aangifte niet was gebaseerd op onjuiste gegevens, zodat aan de herzieningsregeling als bedoeld in artikel 78 CDW niet wordt toegekomen. Belanghebbendes beroep op deze bepaling faalt derhalve. De Douanekamer gaat hierna derhalve uit van de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte voor extern communautair douanevervoer van 770 kartons.

6.1.2. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel met zijn stelling dat hij het onredelijk acht dat in casu de regeling “kleine onregelmatigheden” niet wordt toegepast, omdat in wezen sprake is van een gelijke situatie als waarvoor deze regeling is geschreven, geldt het volgende. De inspecteur heeft, niet althans onvoldoende weersproken, gesteld dat deze regeling een wezenlijk andere situatie betreft - namelijk die waarin het kantoor van bestemming binnen Nederland is gelegen - dan de onderhavige situatie waarin het kantoor van bestemming in Duitsland ligt. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet reeds daarom - wat hier verder ook van zij - worden verworpen.

Met betrekking tot de douanerechten

6.2.1. Ingevolge artikel 203, eerste lid, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer, indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. 1-1873, en UTC 2001/61*, blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douane autoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen, en de in de communautaire wetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

6.2.2. Uit de onder 3.3. en 3.4. vermelde feiten, alsmede uit hetgeen onder 6.1.1., 6.1.2. en 6.2.1. is overwogen, volgt dat het ontbrekende karton is onttrokken aan het douanetoezicht en dat met betrekking tot dit karton mitsdien op grond van artikel 203, eerste lid, van het CDW een douaneschuld is ontstaan. Het Hof deelt derhalve niet het oordeel van de rechtbank dat in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat zich een onttrekking heeft voorgedaan. Zoals hiervoor overwogen is het Hof van oordeel dat de inspecteur terecht niet tot herziening van de aangifte van 770 kartons goederen is overgegaan; alsdan geldt naar ’s Hofs oordeel dat uit de feiten dient te worden geconcludeerd dat zich een onttrekking heeft voorgedaan. Voor die situatie is, aldus begrijpt de Douanekamer, tussen partijen niet in geschil dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan en dat de uitnodiging tot betaling van douanerechten terecht aan belanghebbende is uitgereikt. De Douanekamer volgt partijen hierin, nu dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en door de feiten wordt gedragen.

Met betrekking tot de omzetbelasting

6.3.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. 1-6227, ook gepubliceerd in Douanerechtspraak 2003/45* en in BNB 2003/158, heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn van 17 mei 1977, PbEG L145, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting (hierna: de Zesde richtlijn), verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervoor onder 6.2.1. vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, daarvan.

6.3.2. De Douanekamer is van oordeel, zoals ook onder 6.2.2 is overwogen, dat er 1 karton aan het douanetoezicht is onttrokken en tussen partijen is niet in geschil dat alsdan de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 6.3.1. is overwogen moet voor de omzetbelasting evenzeer worden geoordeeld dat een onttrekking heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB. Nu voorts niet in geschil is dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden brengt dit voor de heffing van omzetbelasting met zich dat het belastbare feit invoer als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB zich met betrekking tot de goederen heeft voorgedaan.

6.3.3. Gelet op het hiervoor overwogene, en op artikel 22 van de Wet OB, moet worden geoordeeld dat ook de omzetbelasting terecht van belanghebbende is geheven.

Met betrekking tot de boete

6.4. Belanghebbende heeft, naar moet worden aangenomen, niet de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer vervuld; zij heeft immers niet alle onder de regeling gebrachte goederen ter bestemde plekke aangebracht c.q. afgeleverd. Uit de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden kan niet worden afgeleid dat het niet voldoen aan de douaneformaliteiten in het geheel niet aan haar te verwijten is; belanghebbende had immers de kartons in de container kunnen controleren alvorens deze onder de regeling communautair douanevervoer te plaatsen.

De Douanekamer acht evenwel aannemelijk hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, namelijk dat deze controle praktisch bezien lastig te verwezenlijken zou zijn, dat er met name gelet op het stringente toezicht tijdens de veterinaire keuring, de rederijverzegeling van de container in L en de douaneverzegeling van de container tijdens het voorafgaande communautaire douanevervoer geen enkele reden eraan was te twijfelen dat er zich 770 kartons in de container bevonden, en dat voorts het vermis van een karton onmiddellijk aan de douane is gemeld.

Onder die omstandigheden acht de Douanekamer het opleggen van een verzuimboete passend noch geboden.

Slotsom

6.5. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk met betrekking tot de boetebeschikking aan belanghebbende; met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling is het gelijk aan de inspecteur.

7. Proceskosten en griffierecht

De Douanekamer acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de boetebeschikking en de vergoeding van het griffierecht betreft;

- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting betreft.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op 7 november 2006 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.