Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2005, AU6409, 213/05 SKG

Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2005, AU6409, 213/05 SKG

Inhoudsindicatie

Dat bodemrechter vordering heeft afgewezen brengt niet zonder meer mee dat, bij de beoordeling van conservatoire maatregelen, - hangende het hoger beroep – er van moet worden uitgegaan dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken. Kort-gedingrechter betrekt beslissing bodemrechter als factor van betekenis in zijn oordeel, maar moet zich niet in beginsel naar een dergelijke uitspraak richten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V.,

gevestigd te [plaats], gemeente Maarn,

2. [Y],

wonende te [woonplaats],

APPELLANTEN,

procureur: mr. A. Volders,

t e g e n

de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST UTRECHT-GOOI/KANTOOR AMERSFOORT,

kantoorhoudende te Amersfoort,

GEÏNTIMEERDE,

procureur: mr. B.J.H. Crans.

1. Het geding in hoger beroep

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk [X] B.V., [Y] en de Ontvanger.

Bij dagvaarding van 24 januari 2005 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht in deze zaak in kort geding gewezen onder KG-nummer 186367/KGZA 04-1082 tussen appellanten alsmede [Z] B.V. als eisers en de Ontvanger als gedaagde, en uitgesproken op 28 december 2004.

De appèldagvaarding bevat de grieven.

Bij memorie hebben appellanten overeenkomstig de appèldagvaarding van grieven gediend, hun eis gewijzigd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellanten zoals gewijzigd alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding in beide instanties.

Daarop heeft de Ontvanger bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Vervolgens hebben appellanten nog een akte genomen waarbij zij twee producties hebben overgelegd. De Ontvanger heeft daarop bij antwoordakte gereageerd.

Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties. De inhoud van deze stukken dient als hier ingelast te worden beschouwd.

2. Grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appèldagvaarding.

3. Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2 a tot en met f de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak van partijen tot uitgangspunt heeft genomen. Daaromtrent bestaat geen geschil, ook het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan.

4. Beoordeling

De Ontvanger heeft op 29 december 2000 aan de vennootschappen [Q] B.V. en [X] B.V. – een andere vennootschap dan appellante sub 1 - naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 1.231.733,76 en € 1.344.531,27. Volgens de Ontvanger hebben deze vennootschappen transacties voorgewend met Italiaanse en Portugese afnemers en in het kader daarvan ten onrechte omzetbelasting in aftrek gebracht c.q. tegen het zogenoemde nultarief aangegeven.

De Ontvanger heeft bij beschikking van 14 maart 2001 op grond van artikel 23 Invorderingswet 1990 (hierna Invorderingswet) [Y] als bestuurder van deze vennootschappen aansprakelijk gesteld voor de door [Q] B.V. en [X] B.V. aan de fiscus verschuldigde bedragen en heeft in verband daarmee ten laste van [Y] diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd.

Bij vonnis van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank te Utrecht de vordering van de Ontvanger afgewezen en de ten laste van [Y] gelegde conservatoire (derden)beslagen opgeheven.

De in voormelde transacties betrokken goederen (onder meer landbouwmachines) zouden aan de reeds genoemde, door [Y] gecontroleerde ondernemingen, zijn geleverd door de vennootschap onder firma Varkenshandel [R] v.o.f., hierna [R]. Ook aan deze vennootschap zijn door de Inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, die na bezwaar zijn gehandhaafd. In het door [R] ingesteld beroep heeft de belastingkamer van het gerechtshof te Arnhem uitspraak gedaan op 2 september 2004 en in deze voor [R] ongunstige beslissing onder meer overwogen dat er zich in de boekhouding van [R] valse inkoopfacturen bevinden, in die zin dat er in werkelijkheid geen levering heeft plaatsgevonden van de in die facturen vermelde zaken.

Na daartoe op 9 november 2004 verlof te hebben verzocht en verkregen heeft de Ontvanger opnieuw diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van [Y], waaronder een conservatoir derdenbeslag onder [X] B.V.

De Ontvanger heeft voorts in de loop der jaren diverse zgn. eigenbeslagen ten laste van [X] B.V. gelegd op door de Ontvanger aan deze vennootschap verschuldigde teruggaven omzetbelasting, zulks in verband met de verplichtingen die voor [X] B.V. voortvloeien uit het onder haar ten laste van [Y] gelegd conservatoir derdenbeslag.

4.2. Appellanten vorderen in het onderhavige geding voorzieningen die er toe strekken dat de door de Ontvanger in het kader van de verzekering van het verhaal van zijn vordering op [Y] gelegde conservatoire (derden)beslagen worden opgeheven en opgeheven blijven en dat de Ontvanger – kort gezegd - aan de op hem rustende (betalings)verplichtingen voldoet uit hoofde van de door [X] B.V. gedane aangiftes omzetbelasting.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van appellanten afgewezen. Zij komen daartegen in hoger beroep met vier grieven op.

4.3. In (de toelichting op) hun eerste grief betogen appellanten dat nu [X] B.V. geen aansprakelijk gestelde persoon is in de zin van artikel 51 Invorderingswet, de in dat artikel vervatte regeling toepassing mist en de Ontvanger derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 700 lid 3 Rv op straffe van verval van de gelegde beslagen tijdig de hoofdzaak aanhangig diende te maken, hetgeen de Ontvanger heeft verzuimd.

In zijn memorie van antwoord erkent de Ontvanger dat artikel 51 Invorderingswet toepassing mist waar het de ten laste van [X] B.V. gelegde eigenbeslagen betreft. Hij stelt echter dat de termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld op zijn verzoek door de voorzieningenrechter is verlengd. Ter staving van deze stelling heeft de Ontvanger door hem aan de voorzieningenrechter gerichte verzoeken overgelegd met daarop telkens geplaatst de beschikking waarbij de verlenging is toegestaan. Daaruit blijkt dat de termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak aanhangig gemaakt dient te worden (laatstelijk) bij beschikking van 23 december 2004 is verlengd tot 29 december 2005.

Appellanten hebben deze stelling alsmede de inhoud van de hierbedoelde, bij memorie van antwoord overgelegde, producties in de nadien door hen genomen akte, waarin op diverse aspecten van het verweer van de Ontvanger nader is ingegaan, niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit brengt mee dat de eerste grief faalt.

4.4. De tweede grief van appellanten strekt ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat alle beslagen waarvan thans opheffing wordt gevorderd op dezelfde vordering gegrond zijn, te weten de vordering uit hoofde van aansprakelijkheid van [Y] ingevolge het bepaalde in artikel 36 lid 4 Invorderingswet. Volgens appellanten houdt het eigenbeslag (“vierdenbeslag”) onder [X] B.V. verband met een vordering die [Y] op deze vennootschap zou hebben en waarop de Ontvanger zich wenst te verhalen. Hoewel appellanten er terecht op wijzen dat aan de ten laste van [X] B.V. gelegde eigenbeslagen een andere dan de [door de] voorzieningenrechter genoemde vordering ten grondslag ligt, namelijk een vordering die voortvloeit uit de verplichtingen van [X] B.V. in het kader van het ten laste van [Y] onder deze vennootschap gelegde derdenbeslag (en die eigenbeslagen derhalve slechts indirect gegrond zijn op de vordering van de Ontvanger op [Y]) kunnen appellanten niet gevolgd worden in hun standpunt dat deze niet geheel nauwkeurige weergave met betrekking tot het geschil van partijen reeds tot vernietiging van het vonnis moet leiden. Daaruit volgt immers op zichzelf nog niet dat de beslissing van de voorzieningenrechter dat er onvoldoende grond is voor opheffing van de door de Ontvanger gelegde beslagen onjuist is. Nu appellanten hun standpunt hieromtrent – behoudens het hierna bij de volgende grief besprokene - niet verder toelichten, faalt ook deze grief.

4.5. Met hun derde grief komen appellanten tevergeefs op tegen de overweging van de voorzieningenrechter inhoudende dat het feit dat de bodemrechter de vordering van de Ontvanger heeft afgewezen niet zonder meer meebrengt dat, bij de beoordeling van ter verzekering van het verhaal daarvan genomen conservatoire maatregelen, - hangende het tegen de uitspraak van de bodemrechter ingesteld hoger beroep – er van moet worden uitgegaan dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken. Appellanten miskennen in de toelichting op deze grief dat de beoordeling van conservatoire maatregelen als de onderhavige door de voorzieningenrechter op de voet van artikel 705 Rv in zoverre verschilt van de beoordeling die plaatsvindt indien, vooruitlopend op de beslissing van de bodemrechter, op de voet van artikel 254 Rv een voorziening bij voorraad wordt gevraagd, dat in eerstbedoeld geval de kort-gedingrechter de nog niet in kracht van gewijsde gegane beslissing van de bodemrechter als factor van betekenis in zijn oordeel betrekt en in laatstbedoeld geval de kort-gedingrechter zich in beginsel naar een dergelijke uitspraak van de bodemrechter moet richten.

Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het feit dat de rechtbank Utrecht (op grond van, kort gezegd, bewijsnood van de Ontvanger) de door de Ontvanger tegen [Y] ingestelde vordering heeft afgewezen, op zichzelf in het kader van dit geding vooralsnog niet de conclusie wettigt dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de Ontvanger ingeroepen vorderingsrecht is gebleken. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht betekenis toegekend aan het bovengenoemde arrest van het hof te Arnhem van 2 september 2004 – waarmee de rechtbank bij het nemen van haar beslissing geen rekening heeft gehouden – waarin in het geding tussen de Ontvanger en [R] is vastgesteld dat de boekhouding van [R] valse facturen bevatte die onder meer betrekking hadden op goederen die aan [Q] B.V. en [X] B.V. zouden zijn geleverd en door deze laatstbedoelde vennootschappen aan afnemers in het buitenland zouden zijn doorgeleverd. Hieruit volgt immers dat er terdege rekening mee moet worden gehouden dat het standpunt van de Ontvanger, dat door de betrokken vennootschappen is gefraudeerd met omzetbelasting, juist is en dat ook het standpunt van de Ontvanger dat [Y] zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur door de bodemrechter in tweede instantie zal worden gehonoreerd.

4.6. Dit brengt mee dat naast grief III ook grief IV geen doel kan treffen en voorts ook grief V, die zelfstandige betekenis mist, faalt.

4.7. Nu alle daartegen gerichte grieven falen zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd. Appellanten zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5. Beslissing

het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.632,-.

Dit arrest is gewezen door mrs. N. van Lingen, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en S.F. Schütz en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2005.