Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2004, AR7813, 03/02515
Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2004, AR7813, 03/02515
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 november 2004
- Datum publicatie
- 22 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7813
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU8169
- Zaaknummer
- 03/02515
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:73, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:2, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20a, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20b
Inhoudsindicatie
Aangifte vennootschapsbelasting te laat. Ambtshalve aanslag. Geen verliesvaststellingsbeschikking. Aanslag verminderd. De aangifte kan worden gezien als een verzoek tot het bij een voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen van een verlies. Schadevergoeding: Het (niet) tijdig doen van aangifte vormt een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat geen sprake is van een aan de Staat toe te rekenen onrechtmatig handelen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op een beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Namens belanghebbende is op 2 juni 2003 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A en drs. B (beiden C) te D als haar gemachtigden (hierna: gemachtigden) en aangevuld bij een brief van gemachtigde van 1 augustus 2003. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 april 2003, betreffende de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997.
1.2. De aanslag vennootschapsbelasting 1997, gedagtekend 30 juni 1999, is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000. Tevens is een bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte van ƒ 1.000.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vaststelling van een verlies van 1997 op ƒ 8.735.494.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Namens belanghebbende is door gemachtigden een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6. Op de voet van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is van belanghebbende op 14 mei 2004 een brief met bijlagen ingekomen, waarvan een kopie aan verweerder is toegezonden.
1.7. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 mei 2004. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende inzake de aanslag vennootschapsbelasting 1997 en 1998, respectievelijk kenmerk 03/02515 en 03/02517. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8. De inspecteur heeft – op verzoek van het Hof – in een brief van 21 juli 2004 nadere stukken ingezonden. Een afschrift van deze brief is door de griffier op 19 augustus 2004 aan de gemachtigde toegezonden. De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 2 september 2004. Een afschrift van deze brief is door de griffier op 6 september 2004 aan de inspecteur toegezonden.
1.9. Partijen hebben de griffier laten weten dat zij afzien van een nadere zitting.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Ten name van belanghebbende is in maart 1998 een aangiftebiljet vennootschapsbelasting uitgereikt. De uiterste inleverdatum van dit biljet was gesteld op 31 mei 1998. Op verzoek van belanghebbende is voor het doen van aangifte uitstel verleend tot 1 maart 1999. Op of vóór deze datum is het aangiftebiljet niet toegezonden.
2.2. Op 29 maart 1999 is een aanmaning verzonden inhoudende dat het aangiftebiljet vóór 13 april 1999 diende te worden ingediend. Op of vóór deze datum is het aangiftebiljet niet toegezonden.
2.3. Op 30 juni 1999 is een ambtshalve aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000. Het aangiftebiljet 1997 is bij de Belastingdienst ingekomen op 17 juni 1999. Dit aangiftebiljet vermeldt een verlies van 1997 van ƒ 13.071.718. De aanslagregelende functionaris droeg ten tijde van het opleggen van de aanslag geen kennis van het aangiftebiljet. Hij heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1997.
2.4. In de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.5. Tot de stukken behoort een kopie van een geschrift, gedagtekend 30 juni 1998, waarin zijn verenigd een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 van nihil en een beschikking tot vaststelling van het verlies van 1996 op ƒ 4.817.617.
2.6. Met een beschikking, gedagtekend 5 juli 2003, heeft de inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting 1997 verminderd tot nihil.
3. Geschil
In geschil zijn de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende aan de informatieverplichting voldaan van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
2. Heeft belanghebbende ervan doen blijken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is?
3. Heeft belanghebbende aan de aanslagregeling voor het jaar 1996 en het vaststellen van een verlies van 1996 het vertrouwen mogen ontlenen dat de inspecteur de in aftrek gebrachte exploratiekosten ook in het onderhavige jaar in aftrek zou toelaten?
4. Op welk bedrag dient de belastbare winst dan wel het verlies van 1997 te worden vastgesteld?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de inspecteur een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000, welke aanslag hij bij beschikking van 5 juli 2003, dat is na de instelling van het beroep, heeft verminderd naar nihil.
5.2. Hieruit volgt dat belanghebbende bij het beroep voorzover het betrekking heeft op de aanslag geen belang meer heeft.
5.3. Uit de stukken blijkt niet dat een beschikking tot vaststelling van het verlies van 1997 is genomen. Mitsdien kan de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1997 niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen een dergelijke beschikking. Vóór het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 1997 is er ook geen sprake geweest van een verzoek tot het bij een voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen van een verlies van belanghebbende van 1997.
5.4. De aangifte vennootschapsbelasting 1997 kan worden gezien als een verzoek tot het bij een voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen van een verlies van 1997. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat indien de aangifte niet als een bezwaar tegen het niet vaststellen van het verlies van 1997 wordt beschouwd, alsdan het beroepschrift dient te worden aangemerkt als een op de voet van artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ingediend bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een beschikking. Hiervan uitgaande heeft de inspecteur – naar het Hof heeft begrepen – verklaard op evenbedoeld bezwaar een voor beroep vatbare uitspraak te zullen doen.
5.5. Naar het oordeel van het Hof heeft het beroep geen betrekking op een voor beroep vatbare uitspraak van de inspecteur inzake de vaststelling van een verlies van belanghebbende van 1997. Naar het oordeel van het Hof is gelijktijdig met de ambtshalve aanslag op de voet van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in samenhang met het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 1999, nr. DB99/3232, onderdeel 4 aanhef en onder B, BNB 2000/70, niet tevens een verliesvaststellingsbeschikking genomen, omdat van een dergelijke beschikking uit de overgelegde kopie van het aanslagbiljet noch uit de bestreden uitspraak blijkt.
5.6. Het Hof laat, gelet ook op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, AWR, verder in het midden of het beroep mede kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een verliesvaststellingsbeschikking. Evenbedoelde bepaling lijkt immers mede tot gevolg te hebben dat een in een aangifte opgenomen verzoek tot het vaststellen van een verlies van een jaar niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb kan worden beschouwd, weshalve ook het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, Awb in dit verband niet – en in ieder geval niet ter zake van de door belanghebbende veronderstelde beslistermijn van één jaar – van toepassing lijkt te zijn. Teneinde onzekerheden op dit punt verder uit te sluiten geeft het Hof partijen derhalve in overweging op de aangifte eerst een reguliere verliesvaststellingsbeschikking te laten volgen. Na een bezwaarschrift tegen deze beschikking en een uitspraak daarop kan belanghebbende het materiële geschil opnieuw aan het Hof voorleggen.
5.7. Voorzover het beroepschrift betrekking heeft op het vaststellen van een verlies van belanghebbende van 1997 dient het als niet-ontvankelijk te worden aangemerkt. Aan de overige geschilpunten komt het Hof verder niet toe.
6. Schadevergoeding
6.1. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 Awb. Als te vergoeden schade heeft belanghebbende genoemd de kosten van de bezwaarfase. Belanghebbende heeft geen berekening van deze kosten overgelegd.
6.2. Indien de inspecteur een belastingaanslag vaststelt die, zoals in het onderhavige geval, eerst na het indienen van het beroep door de inspecteur wordt verminderd wegens een onjuiste uitleg dan wel een onjuiste toepassing van het recht, begaat dat bestuursorgaan daarmee een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de inspecteur geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad aan de Staat dient te worden toegerekend, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Naar het oordeel van het Hof vormt het niet (tijdig) doen van aangifte een dergelijke bijzondere omstandigheid, zodat, voorzover onder deze omstandigheid al sprake is van een onrechtmatig handelen van de inspecteur, geen sprake is van een aan de Staat toe te rekenen onrechtmatig handelen. Het Hof wijst het verzoek tot vergoeding van schade derhalve af.
7. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een afwijking rechtvaardigen van hetgeen is bepaald in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dit besluit worden de proceskosten als volgt vastgesteld: 3 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt) x 1 (samenhangende zaken; 03/02515 en 03/02517) = € 1.449. Het Hof zal deze kosten gelijkelijk over de samenhangende zaken verdelen.
8. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond, voorzover dat is gericht tegen de aanslag,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- handhaaft de aanslag zoals deze is verminderd bij beschikking van 5 juli 2003 als vermeld onder 2.6,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op het vaststellen van een verlies van belanghebbende van 1997,
- gelast de Staat het betaalde griffierecht van € 218 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 724,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 24 november 2004door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Slijpen en Van Horzen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.