Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2004, AR6634, 02/6466 DK

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2004, AR6634, 02/6466 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 november 2004
Datum publicatie
30 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR6634
Formele relaties
Zaaknummer
02/6466 DK
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22

Inhoudsindicatie

Op 11 juni 2001 zijn vanuit Zuid Afrika drie personenauto's verscheept in een container. De container is in Antwerpen aangekomen en onder dekking van een T1 document naar Amsterdam vervoerd. Belanghebbende heeft de goederen ingeslagen in het entrepot type B. Bij de opening, na de verwijdering van de verzegeling, bleek de container leeg te zijn. De ambtenaren stelden zich op het standpunt dat er sprake was van een vermis in entrepot en hebben de onderhavige uitnodiging tot betaling uitgereikt.

De Douanekamer overwoog dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto's niet zijn geladen in Zuid Afrika. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat de goederen na de lossing in Antwerpen en voor de opening in Amsterdam aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Nu de auto's niet zijn aangetroffen in het entrepot moet worden geoordeeld dat de douaneautoriteiten op enig moment de toegang is belemmerd tot de onder douanetoezicht staande goederen en hen daardoor is belet de voorgeschreven controles uit te voeren. Er is sprake van onttrekking in Nederland . Belanghebbende heeft niet aan haar verplichtingen voldaan en is terecht aansprakelijk gesteld. Er is ook sprake van onttrekking in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn en artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, Wet OB. Belanghebbende is tevens aan te merken als de belastingschuldige voor de omzetbelasting. Het beroep op artikel 220 van het CDW faalt, omdat geen sprake is ban boeking achteraf. De douanewaarde is vastgesteld onder toepassing van artikel 30, lid 2, letter c, van het CDW.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 02/6466

de dato 18 november 2004

1. De procedure

1.1. Op 14 november 2002 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A, te X. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H B.V. te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 4 februari 2003.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 7 oktober 2002, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling, vermeld op het aanslagbiljet met nummer .... van 15 augustus 2001, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de griffier van de Douanekamer een griffierecht van € 218 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende is op 5 februari 2004 een conclusie van repliek ingekomen. Op 8 maart 2004 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2004. Namens belanghebbende is verschenen B, gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen C, die tot zijn bijstand was vergezeld door D.

2. De vaststaande feiten

Op 11 juni 2001 is blijkens een door de M SA te Genève opgemaakte bill of lading een container nummer MSCU ...222 voor verscheping van Durban, Republic of South Africa (hierna: R.S.A) naar Z in ontvangst genomen. Het cognossement vermeldt als inhoud van de container drie automobielen, te weten:

BMW 330A cabrio – chassisnummer: WB...., engine no. 26239569,

colour: sapphire black

BMW 330A cabrio – chassisnummer: WB..., engine no. 26258342,

colour: titanium silver

BMW 330A sedan – chassisnummer: WB..., engine no. 28804948,

colour: steel blue.

De bill of lading bevat de verklaring dat de inhoud van de container is gebaseerd op een opgave van de verscheper, Auto E Co. te O R.S.A., en niet door de vervoerder geverifieerd kon worden. De container is in Durban (niet ambtelijk) verzegeld (seals nrs 0967603 en 0967604). Het vervoer van de container heeft vanaf Durban plaatsgevonden met MSC H.

2.2. Partijen gaan er vanuit dat de container niet in Z de H is gelost, maar in Antwerpen en vandaar onder douaneverband naar Z is vervoerd.

2.3. Op 4 juli 2001 is door de douane te Z een aangifte T1 met nummer ...geldig gemaakt voor vervoer van de container naar Y. Vak 31 (colli en omschrijving van de goederen) vermeldt één container MSCU ...222 waarin zich drie automobielen bevinden omschreven als onder 2.1. echter zonder vermelding van de kleuren van de auto’s. Geadresseerde (vak 8) is I B.V. te Y.

2.4. Op vrijdag 6 juli 2001 is de container onder dekking van het onder 2.3. genoemde aangifte T1 door Transportbedrijf K B.V. naar Y vervoerd en door belanghebbende, die de zekerheid van I B.V. heeft overgenomen, ingeslagen in het entrepot type B van T B.V. te Y (hierna: T). Deze inslag is onder nummer ... door de douane geregistreerd en aangetekend op de achterzijde van de aangifte T1.

2.5. Transportbedrijf K B.V. heeft de container op het terrein van T geplaatst op het chassis en voorzien van een containerslot.

2.6. Op 9 juli 2001 heeft K de container weer aangekoppeld om op het autoterrein van T te worden gelost. De onder 2.1. vermelde verzegeling die intact was en het containerslot werden door de chauffeur van K B.V. in het bijzijn van personeel van T verwijderd en de container werd geopend. Deze bleek leeg te zijn.

2.7. Door de heer R van I B.V. is op 9 juli 2001 aan de douane gemeld dat de container was geopend en leeg was.

2.8. De Haven Beveiliging Y. B.V. heeft verklaard dat de lage haven van T B.V. doorlopend van vrijdag 6 juli tot maandag 9 juli 2001 bemand is geweest en dat de dagrapporten over die periode geen bijzonderheden vermelden.

2.9. Aangezien de auto’s niet in het entrepot aanwezig waren, hebben de douaneambtenaren zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een vermis in entrepot. Naar aanleiding hiervan is de litigieuze uitnodiging tot betaling vastgesteld.

3. Het geschil

In geschil is de vraag of de uitnodiging tot betaling terecht is vastgesteld. Belanghebbende stelt primair dat de auto’s nimmer te Durban zijn geladen. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitnodiging niet in stand kan blijven nu aan alle voorwaarden van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (CDW) is voldaan.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. De inspecteur stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de regeling extern communautair douanevervoer is geëindigd. De goederen hadden eerst moeten worden aangebracht bij het kantoor van bestemming. Nu dit niet is gebeurd is het mogelijk dat niet-bestaande goederen onder het stelsel van douane-entrepots worden gebracht. Vanwege deze onjuiste toepassing van de douanewetgeving moet worden geconcludeerd dat de goederen nimmer te Durban zijn geladen.

4.2. Subsidiair beroept belanghebbende zich op artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW en stelt zij, dat aan alle in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan en dat derhalve de uitnodiging tot betaling niet in stand kan blijven.

4.3. De door de inspecteur gevraagde informatie met betrekking tot de zending is in de onderhavige situatie niet relevant. De vragen van de inspecteur zijn uitsluitend gericht op de controle van de beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer en niet op de beantwoording van de vraag of de goederen te Durban zijn geladen.

4.4. De drie auto’s bevinden zich volgens gegevens van BMW nog in de landen van eerste ingebruikneming, te weten het Verenigd Koninkrijk, Australië en Zuid-Afrika. De gegevens op de bill of lading zijn gefingeerd. Belanghebbende betwist dat de auto’s zijn omgekat. In de container zijn geen sporen gevonden die duiden op autovervoer. De container was zo geplaatst dat diefstal op het terrein niet mogelijk zou zijn geweest. Bovendien was bewaking aanwezig. Zonder stellage passen de auto’s niet in de container.

4.5. Tussen partijen staat vast dat de leveringscondities in dit geval onbekend zijn. Het is dan niet mogelijk om ter zake van enige onttrekking tot navordering van omzetbelasting over te gaan.

4.6. De douanewaarde van de auto’s is niet op juiste wijze vastgesteld. De economische werkelijkheid van elke auto, waarbij de staat van onderhoud een belangrijke wegingsfactor moet zijn, kan in het onderhavige geval niet worden vastgesteld.

4.7. De proceskosten dienen integraal te worden vergoed, aangezien de inspecteur op meerdere momenten onrechtmatig jegens belanghebbende heeft gehandeld.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De regeling extern communautair douanevervoer is op 6 juli 2001 op reguliere wijze beëindigd. Aan de vereisten van artikel 361 van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW) is voldaan. De goederen zijn, onder overlegging van de exemplaren 4 en 5 van de aangifte T1 aan het kantoor van bestemming aangebracht, alwaar de exemplaren 4 en 5 van de aangifte zijn geregistreerd, met vermelding van datum van aankomst en resultaat van de verrichte controle. De controle heeft zich zoals in de meerderheid van de gevallen beperkt tot de bescheiden. De douane is niet verplicht bij de beëindiging van het douanevervoer de goederen daadwerkelijk op te nemen. Dit geschiedt slechts steekproefsgewijs of indien daartoe aanleiding bestaat.

5.2. Van een vergissing van de douane was geen sprake, zodat voor de toepassing van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW geen gronden aanwezig zijn.

5.3. Eveneens op 6 juli 2001 heeft H B.V. gebruik gemaakt van de vereenvoudigde procedure plaatsing door te verzoeken de container met de auto’s onder het stelstel van douane-entrepots te plaatsen. De vereenvoudiging bestaat hierin dat niet een aparte aangifte tot plaatsing in het entrepot behoeft te worden gedaan, maar dat ermee volstaan kan worden de goederen op te slaan met gebruikmaking van het exemplaar 4 van het T1-document, waarmee het communautaire douanevervoer reeds was beëindigd.

5.4. De in de bill of lading en op de aangifte T1 vermelde auto’s zijn geproduceerd, de gegevens in de bill of lading zijn niet gefingeerd. Zo daarin al fouten zijn te ontdekken, hoeft dit niet te betekenen dat de auto’s niet zijn geladen en niet zijn ingeslagen in het entrepot van belanghebbende. Het valt niet uit te sluiten dat de auto’s zijn omgekat.

5.5. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de goederen niet zijn geladen, en evenmin dat zij op het moment van inslag in het entrepot niet aanwezig waren. Het ontbreken van de auto’s is dan ook terecht als een vermis opgevat, dat een onttrekking oplevert, zowel voor de heffing van douanerechten als voor de heffing van omzetbelasting. Met de inslag in het entrepot heeft zij de verantwoordelijkheid op zich genomen voor de ingeslagen goederen (artikel 525, eerste lid, letter b, UCDW). Bij een eventueel vermis van goederen is de entrepositaris schuldenaar, als de goederen aan het douanetoezicht worden ontrokken (artikel 203, derde lid, vierde streepje, CDW).

5.6. De inspecteur heeft de douanewaarde van de auto’s bepaald met toepassing van de terugrekenmethode, aan de hand van het douanewaardeberekeningsprogramma BPM. Nu nadere gegevens m.b.t. de economische werkelijkheid ontbreken, is de berekening naar zijn mening op juiste wijze uitgevoerd.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van de inspecteur dat de goederen zijn aangebracht aan het kantoor van bestemming te Y en dat aldaar de exemplaren 4 en 5 van de aangifte zijn geregistreerd onder vermelding van datum van aankomst en van de resultaten van de verrichte controle. Daardoor is het douanevervoer geëindigd.

6.2. Belanghebbende heeft vervolgens op het exemplaar 4 van de aangifte een verzoek gedaan de goederen te plaatsen onder het stelsel van douane-entrepots, en op te slaan in het entrepot, type B, van T, welk verzoek door de douane is ingewilligd. Met dit verzoek heeft zij - op vereenvoudigde wijze - aangifte gedaan tot plaatsing onder het stelsel van douane-entrepots, waardoor zij verantwoordelijk is geworden voor de daaruit voortvloeiende verplichtingen.

6.3. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s niet in RSA zijn geladen. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de auto’s tussen de lossing van de container in Antwerpen en de opening van de container in Y aan het douanetoezicht onttrokken zijn. Onder deze omstandigheden moet worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen op de bill of lading en de aangifte T1 is vermeld; voor herziening van die aangifte bestaat dan ook geen aanleiding (HR 9 juli 2004, nr. 39 666, NTFR 2004/1131).

6.4. Nu de auto’s niet in de container op het terrein van T zijn aangetroffen, moet worden geoordeeld dat de douaneautoriteiten op enig moment de toegang is belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen, en dat hen daardoor is belet de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles uit te voeren. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2004, zaak C-337/01 (Hamann), DR 2004/29*, brengt dit met zich dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, CDW. Belanghebbende heeft daardoor niet voldaan aan de sub 6.2. genoemde verplichtingen, zodat zij op grond van artikel 203, lid 3, vierde streepje, CDW terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt.

6.5. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), Jur. blz. I-6227, DR 2003/45*, zijn de goederen eveneens onttrokken in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en in de zin van artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet), en in Nederland ingevoerd in de zin van artikel 1, aanhef en letter d, van de Wet. Aan dit oordeel doet - anders dan belanghebbende verdedigt - in genen dele af dat de leveringsvoorwaarden van de auto’s niet bekend zijn. Gelet op artikel 22, lid 1, van de Wet is belanghebbende, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, lid 3, vierde streepje, CDW tevens aan te merken als belastingschuldige voor de omzetbelasting.

6.6. Het beroep op artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW faalt reeds, omdat er geen sprake is van een boeking achteraf.

Het uit de douaneschuld voortvloeiende bedrag aan douanerechten is overeenkomstig artikel 217 CDW geboekt zodra de douaneautoriteiten over de nodige gegevens beschikten.

6.7. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de douanewaarde van de onderhavige auto’s is vastgesteld op basis van de type-aanduidingen in de bill of lading, met toepassing van de zogenoemde terugrekenmethode (artikel 30, lid 2, onderdeel c, CDW), en met behulp van het douanewaardeberekeningsprogramma BPM. Aldus is – in de mate van het mogelijke – de economische werkelijkheid van de auto’s benaderd. Dat over de staat van onderhoud van de auto’s niets bekend is, kan aan dit oordeel niet afdoen.

6.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. De beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 18 november 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad

der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.