Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-03-2004, AO6964, 23-003458-03

Gerechtshof Amsterdam, 29-03-2004, AO6964, 23-003458-03

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 maart 2004
Datum publicatie
2 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO6964
Zaaknummer
23-003458-03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 40, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 112, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 113

Inhoudsindicatie

Bewezen is geacht (1) opzettelijke belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning en (2) een geschrift tentoonstellen waarin een belediging voorkomt voor de vermoedelijke opvolger van de Koning, terwijl hij weet dat in dit geschrift zodanige belediging voorkomt. Dat de verdachte daarbij in beledigende zin is 'doorgeschoten' met de door hem gebruikte bewoordingen, gebeurde - naar aldus aannemelijk is geworden - onder invloed van een zodanige psychische drang dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden. Dat de verdachte in de ontstane stress-situatie voor deze pressie is gezwicht, is dan ook vergeeflijk te achten. Derhalve slaagt het verweer, ontvalt aan het bewezengeachte de verwijtbaarheid/schuld en wordt de verdachte ter zake ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

arrestnummer

rolnummer 23-003458-03

datum uitspraak 29 maart 2004

tegenspraak

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 6 mei 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/010877-02 van het openbaar ministerie tegen

[verdachte]

1. Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 mei 2003 en in hoger beroep van 15 maart 2004.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.

3. Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.

4. Bewezengeachte van het primair tenlastegelegde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

hij op 1 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk de vermoedelijke opvolger van de koningin, te weten Prins Willem-Alexander, in het openbaar bij geschrift heeft beledigd door op de Dam te staan met een klapbord, met daarop aangebracht een poster met daarop onderstaande tekst en afbeeldingen:

'Aan mw. Zorreguieta en aan de (domme) prins Willem. Dit is niet zomaar een mening. Deze doden wachten nog op gerechtigheid. Zij zijn de doden waaraan "pappa" Zorreguieta medeschuldig is. Ook al blijft hij ontkennen: hij is medeplichtig aan genocide. Jullie leugenachtige ontkenning van het bestaan van deze doden, van de tienduizenden ontvoerde en doodgefolterde burgers in Argentinië is nog erger. Het laat zien hoe bedorven en amoreel jullie zijn. Ik kots mijn walging in jullie gezichten. En ik wens jullie geen rust. Gerechtigheid zal geschieden',

en afbeeldingen van schedels en resten van dode lichamen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.

Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het primair bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5. Nadere bewijsoverwegingen bij het primair bewezengeachte

Het hof acht bewezen dat de verdachte de vermoedelijke opvolger van de koningin heeft beledigd, met name door de (mede) aan hem gerichte woorden 'Het laat zien hoe bedorven en amoreel jullie zijn. Ik kots mijn walging in jullie gezichten' overschrijden de grenzen van het maatschappelijk betamelijke en zijn naar geldende maatschappelijke normen beledigend te achten. Ook in de zin als bedoeld in artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht, nu zij ertoe strekken (mede) de vermoedelijke troonopvolger rechtstreeks te raken en diens eer en goede naam aan te tasten.

De verdachte heeft als verweer gevoerd dat hij niet de bedoeling had om kroonprins Willem-Alexander te beledigen, en derhalve geen opzet op belediging had. Het hof overweegt hierover het volgende.

Uit de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan. De verdachte heeft met de poster, voorzien van teksten en afbeeldingen, zoals bewezen geacht, met klem aandacht willen vragen voor de gruwelijke en massale wandaden van de Argentijnse junta in de periode 1976 - 1983, alsook voor de mogelijke betrokkenheid daarbij van de aanstaande schoonvader van de vermoedelijke troonopvolger, en tevens voor de reacties van de kroonprins (resp. het uitblijven daarvan), met name:

- de uitlatingen van de kroonprins in een interview te New York in maart 2001, waarin deze zich beriep op een 'openbare bron', die bleek te bestaan uit een ingezonden brief van de voormalige leider van de junta, Videla,

- de reactie van de kroonprins op het rapport van prof. dr. M. Baud ('Militair geweld, burgerlijke verantwoordelijkheid', waarin deze verslag doet van zijn in opdracht van de Nederlandse regering verrichte onderzoek naar de handelwijze van het Argentijnse regime in de jaren 1976 - 1983 en de mogelijke betrokkenheid van Zorreguieta daarbij), waarbij de kroonprins dit rapport bestempelde als 'een mening';

- de omstandigheid dat de kroonprins geen afstand deed van de genoemde uitlatingen.

Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de op de poster weergegeven tekst welbewust heeft geschreven en openbaar gemaakt om de kroonprins te confronteren.

Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte welbewust de eer en goede naam heeft willen aantasten van degene tot wie hij zijn woorden richtte, wetend van diens hoedanigheid en in het besef dat hij hem dusdoende (mede) in diens hoedanigheid trof.

Het voorgaande - gevoegd bij de eerdere vaststelling dat sprake is van belediging in de zin van het bepaalde in artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht - leidt tot de conclusie dat bij de verdachte ook het in die bepaling vereiste opzet op deze belediging aanwezig was.

6. Strafbaarheid van het primair bewezengeachte

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu een veroordeling niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarde dat zij 'in een democratische samenleving noodzakelijk' is, zoals voorgeschreven in artikel 10, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) resp. aan het daaraan in de Europese rechtspraak verbonden criterium van dringende maatschappelijke behoefte ('pressing social need'). De raadsman heeft daartoe samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.

De achtergrond van de verweten gedraging wordt gevormd door de gruwelijke en massale misdrijven tegen de burgerbevolking door de Argentijnse junta in de periode 1976 - 1983. De verdachte heeft de misdrijven van de Argentijnse junta van zeer dichtbij meegemaakt, heeft daarvan bewijzen verzameld, is daarmee gevlucht, en is tot op heden actief bezig om met die bewijzen de bedoelde misdrijven op te helderen, te laten vervolgen en niet te laten vergeten.

In het zicht van het voorgenomen huwelijk van de kroonprins met Máxima Zorreguieta is een publiek/politiek debat ontstaan over de rol die de aanstaande schoonvader van de kroonprins daarbij heeft gespeeld ten tijde van de Argentijnse junta, toen hij als burger een niet onbelangrijke regeringspost bezette. Aan dat debat nam de kroonprins deel. Ook de verdachte deed dat door zijn mening - naast enkele door hem verzamelde (en niet weersproken) feiten - publiekelijk te laten zien en horen. Daarbij heeft hij gereageerd op uitlatingen van de kroonprins.

De verdachte heeft aldus gebruik gemaakt van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, dat door artikel 10 EVRM wordt beschermd. Gelet op de Europese rechtspraak dient men de grenzen die aan vorm en inhoud van de uitoefening van het recht op uitingsvrijheid kunnen worden gesteld, ruim te trekken. Dat geldt ook voor de door de verdachte gekozen bewoordingen. Daarom is het tenlastegelegde - indien bewezen - niet strafbaar. Aldus de raadsman.

Bij de beoordeling van dit verweer - dat het hof verstaat als een beroep op het wegvallen van de wederrechtelijkheid - dient te worden afgewogen tussen het belang van 'de vrijheid van het woord', zoals dat door artikel 10 EVRM wordt beschermd en het belang dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht, waarin is strafbaar gesteld 'opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning, van de vermoedelijke troonopvolger van de Koning, van diens echtgenoot, of van de Regent'.

De grondslag voor artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht vormt de bijzondere bescherming tegen belediging, geldend voor personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie, waaronder degene die ieder moment tot het koningschap kan worden geroepen. De bijzondere bescherming van deze personen wordt gerechtvaardigd door de kwetsbaarheid die is verbonden aan hun betrokkenheid aan de koninklijke functie en dus tevens aan het instituut van de monarchie. Een en ander is mede uitgedrukt in de aanzienlijk zwaardere strafbedreiging in vergelijking tot de 'gewone' beledigingsartikelen uit het Wetboek van Strafrecht.

Daartegenover staat dat in de Europese jurispudentie de ruimte voor de nationale staat om ter zake van belediging, die in het kader van het publieke debat over een onderwerp van algemeen belang is geuit, vervolging in te stellen, relatief gering wordt geacht. Maar gelet op het zwaarwegende belang van het bepaalde in artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht, dient de ruimte tot vervolging ter zake van het daar omschreven feit, minder beperkt te worden opgevat. De enkele omstandigheid dat degene aan wie de belediging is gericht, zichzelf in het publieke debat heeft begeven, maakt dat niet anders.

Het voorgaande leidt dan ook tot een ander oordeel dan door de raadsman bepleit. Uitgaande van de bewezengeachte gedraging, waaronder de aard van de gehanteerde bewoordingen, en gelet op strekking en ratio van de bedoelde strafbepaling, kan niet worden gezegd dat de onderhavige vervolging (resp. berechting) is aan te merken als een inbreuk op de grondrechtelijke uitingsvrijheid, die op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM als ongeoorloofd dient te worden aangemerkt; dit zowel getoetst aan het criterium van de dringende maatschappelijke behoefte van de inbreuk, alsook aan de proportionaliteit ervan. Dat artikel 10 EVRM overigens zou zijn geschonden is gesteld noch aannemelijk geworden.

De conclusie is dus dat door de verdachte te vervolgen en te berechten geen ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM, en dat het beroep op het wegvallen van de wederrechtelijkheid van het bewezengeachte niet slaagt. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden, die de de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.

7. Kwalificatie ten aanzien van het primair bewezengeachte

Opzettelijke belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning.

8. Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft subsidiair betoogd dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen wegens psychische overmacht. Bij de beoordeling van dit verweer betrekt het hof de volgende feiten en omstandigheden die uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting deels zijn komen vast te staan en deels aannemelijk zijn geworden.

Na de aankondiging van het voorgenomen huwelijk tussen de kroonprins en Máxima Zorreguieta ontstond in Nederland veel ophef over de mogelijke betrokkenheid van de aanstaande schoonvader van de kroonprins bij massale misdrijven door en onder verantwoordelijkheid van het Argentijnse juntaregime in de jaren 1976 - 1983. Deze ophef ging gepaard met emotie en verontwaardiging. Een en ander manifesteerde zich in verhevigde mate bij de verdachte. Immers, de feiten met betrekking tot de bedoelde gruweldaden waren de verdachte uit persoonlijke ervaring bekend, hij heeft ze van zeer dichtbij meegemaakt en zij hebben zijn leven in hoge mate beïnvloed en psychisch belast.

Door de bovenvermelde reacties van de kroonprins voelde de verdachte zich zeer geraakt en gekrenkt, mede door zijn eigen verbondenheid met de regime-slachtoffers, met wier lot hij zich gaandeweg ook meer persoonlijk had verbonden. Hij wilde dat zijn protest werd gehoord, maar zag langs de geëigende wegen daartoe geen mogelijkheid. Naarmate de datum van het prinselijk huwelijk naderde, namen zijn gevoelens van verzet en onmacht over de ontwikkelingen toe. Zelfs in die mate dat hij in een voor hem acute drangsituatie kwam te verkeren - naar zijn zeggen was het 'nu of nooit' - hetgeen uiteindelijk resulteerde in de bewezengeachte gedraging.

Dat de verdachte daarbij in beledigende zin is 'doorgeschoten' met de door hem gebruikte bewoordingen, gebeurde - naar aldus aannemelijk is geworden - onder invloed van een zodanige psychische drang dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden. Dat de verdachte in de ontstane stress-situatie voor deze pressie is gezwicht, is dan ook vergeeflijk te achten. Derhalve slaagt het subsidiaire verweer, ontvalt aan het primair bewezengeachte de verwijtbaarheid en zal de verdachte ter zake worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

9. Bewezengeachte van het subsidiair tenlastegelegde

Nu voor het primair ten laste gelegde geen veroordeling kan volgen, dient het subsidiair ten laste gelegde onder ogen te worden gezien.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 1 februari 2002 te Amsterdam een geschrift waarin een belediging voorkwam voor de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten Prins Willem-Alexander, openlijk heeft tentoongesteld, terwijl hij wist dat in het geschrift zodanige belediging voorkwam, immers is hij, verdachte, op de Dam gaan staan met een klapbord met daarop aangebracht een poster met daarop onderstaande tekst en afbeeldingen:

'Aan mw. Zorrequieta en aan de (domme) prins Willem. Dit is niet zomaar een mening. Deze doden wachten op gerechtigheid. Zij zijn de doden waaraan "pappa" Zorreguieta medeschuldig is. Ook al blijft hij ontkennen: hij is medeplichtig aan genocide. Jullie leugenachtige ontkenning van het bestaan van deze doden, van de tienduizenden ontvoerde en doodgefolterde burgers in Argentinië is nog erger. Het laat zien hoe bedorven en amoreel jullie zijn. Ik kots mijn walging in jullie gezichten. En ik wens jullie geen rust. Gerechtigheid zal geschieden',

en afbeeldingen van schedels en resten van dode lichamen.

Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voorzover in de bewezenverklaring taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het subsidiair bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

10. Nadere bewijsoverwegingen bij het subsidiair bewezengeachte

Hetgeen in rubriek 5 als nadere bewijsoverwegingen bij het primair bewezengeachte is vermeld, wordt hier herhaald en ingelast, met dien verstande dat 'artikel 112' telkens moet luiden: artikel 113, en dat de betrokken overweging telkens moet worden gelezen als op de laatstgenoemde bepaling toegesneden.

11. Strafbaarheid van het subsidiair bewezengeachte

De raadsman heeft ook ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde bepleit dat - indien bewezen - de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, zulks op grond van het daartoe aangevoerde, samengevat weergeven in rubriek 6. Het hof verwerpt dat verweer ook in dit verband, met verwijzing naar de in rubriek 6 als redengeving daarvan opgenomen overwegingen, met dien verstande dat 'artikel 112' telkens moet luiden: artikel 113, en dat de betrokken overweging telkens moet worden gelezen als op de laatstgenoemde bepaling toegesneden.

12. Kwalificatie ten aanzien van het subsidiair bewezengeachte

Een geschrift waarin een belediging voorkomt voor de vermoedelijke opvolger van de Koning openlijk tentoonstellen, terwijl hij weet dat in dit geschrift zodanige belediging voorkomt.

13. Strafbaarheid van de verdachte

Ook ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman met een beroep op psychische overmacht bepleit dat - indien bewezen - de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, zulks op grond van het daartoe aangevoerde, hetgeen samengevat is vermeld in rubriek 8. Het hof overweegt en oordeelt hierover in gelijke zin als in rubriek 8 weergegeven. Het betrokken verweer slaagt dus mede in dit verband, waardoor ook aan het subsidiair bewezengeachte de schuld ontvalt en de verdachte ook dienaangaande zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

14. Beslissing

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw recht;

verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek 'bewezengeachte van het primair tenlastegelegde' en de rubriek 'bewezengeachte van het subsidiair tenlastegelegde' is omschreven;

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder primair en subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten opleveren;

verklaart de verdachte voor het primair en subsidiair bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.

Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verheul, Haentjens en Van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Van Haaren als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 maart 2004.

Mr. Van Schaardenburg-Louwe Kooijmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.