Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2003, AO1253, 02/01308

Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2003, AO1253, 02/01308

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 augustus 2003
Datum publicatie
6 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1253
Zaaknummer
02/01308
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 23b

Inhoudsindicatie

Aanvankelijk wordt een investeringsbijdrage ad f x verrekend met de over 1997 verschuldigde vpb. Na terugwenteling van een verlies over 2000 bedraagt de verrekende investeringsbijdrage nog slechts f y. Kan f x minus f y alsnog worden verrekend in 1998?

Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend en oordeelt, in afwijking van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2001, nr. CPP2001/3427M, dat dit niet in strijd is met doel en strekking van de Wet WIR-knip. Het Hof overweegt hierbij dat de investeringsbijdrage door de verliesverrekening verschuift van 1997 naar 1998, welke jaren beide liggen vóór het in de Wet WIR-knip aangegeven tijdstip van beëindigen. De omstandigheid dat de investeringsbijdrage louter door de techniek van berekenen een "omweg langs 2000" maakt doet aan het oordeel van het Hof niet af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAKEN

op vier beroepen van X B.V. te Z, belanghebbende

tegen

drie uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. A te Q heeft op 12 februari 2002 namens belanghebbende "ter bewaring van rechten" beroep ingesteld betreffende de beschikking terugwenteling verlies vennootschapsbelasting 1997 van 4 augustus 2001 (hierna: verliesbeschikking 1997). Het beroep is aangevuld bij brief van 3 juni 2002.

1.2. Eveneens op 12 februari 2002 heeft voornoemde gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de beschikking van de inspecteur, gedagtekend 3 januari 2002, betreffende een verzoek tot het verlenen van een teruggave vennootschapsbelasting 1998 in verband met een alsnog te verrekenen investeringsbijdrage uit een ander jaar. Het beroep is aangevuld bij brief van 3 juni 2002.

1.3. De inspecteur heeft de verliesbeschikking 1997 genomen en daarbij een uit een ander jaar afkomstige investeringsbijdrage verrekend. Belanghebbende is bij brief van 7 augustus 2001 tegen de beschikking in bezwaar gekomen. Ten tijde van de indiening van het beroepschrift had de inspecteur nog geen uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Het beroep strekt tot het verlenen van een additionele teruggave van vennootschapsbelasting over het jaar 1997 ad f 49.882.

1.4. De aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1998 is opgelegd zonder verrekening van een investeringsbijdrage. Naar aanleiding van het onder 1.2. vermelde verzoek heeft de inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting 1998 bij de bestreden beschikking gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van deze beschikking en tot verrekening van een uit een ander jaar afkomstige investeringsbijdrage ad f 49.882.

1.5. De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend, beide strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.6. Ter zitting van 12 februari 2003 is namens belanghebbende verschenen eerdergenoemde gemachtigde. Voorts verschenen B en C namens de inspecteur. Zowel belanghebbende als de inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze tot de gedingstukken.

1.7. Tijdens de zitting hebben het Hof en partijen geconstateerd dat het in 1.1. vermelde beroep te vroeg is ingesteld, nu de inspecteur pas op 29 januari 2003 uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift.

1.8. Het Hof en partijen hebben tijdens de zitting eveneens geconstateerd dat de beschikking van de inspecteur van 3 januari 2002 moet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij de inspecteur het in 1.2. vermelde verzoek heeft afgewezen. Het Hof heeft daarop het in 1.2. vermelde beroepschrift op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overhandigd aan de inspecteur, met het verzoek het in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen deze beschikking.

1.9. Op 17 februari 2003 heeft voornoemde gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de onder 1.7. genoemde uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 januari 2003, op het bezwaar tegen de verliesbeschikking 1997. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en het verlenen van een additionele teruggave van vennootschapsbelasting over het jaar 1997 ad f 49.882.

1.10. Naar aanleiding van het in 1.8. vermelde verzoek van het Hof heeft de inspecteur op 14 februari 2003 uitspraak gedaan, waarbij hij het in 1.2 vermelde verzoek heeft afgewezen. Eveneens op 17 februari 2003 heeft voornoemde gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de inspecteur. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verrekening van een investeringsbijdrage ad f 49.882 met de over 1998 verschuldigde vennootschapsbelasting.

1.11. De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend, beide strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.12. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben verklaard af te zien van een (nadere) mondelinge behandeling van de beroepen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende produceert en verkoopt kettingformulieren.

2.2. Belanghebbende heeft over het jaar 2000 een verlies geleden ad f 216.427. De inspecteur heeft dit verlies op 7 juli 2001 bij beschikking vastgesteld.

2.3. De inspecteur had op 29 april 2000 aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1997 opgelegd ad f 87.772. Met deze aanslag heeft hij een uit een ander jaar afkomstige investeringsbijdrage verrekend ad f 61.222.

2.4. De inspecteur heeft bij beschikking van 4 augustus 2001 het verlies over 2000 verrekend met de over 1997 vastgestelde belastbare winst ad f 247.929. Na deze verliesverrekening bedraagt de verschuldigde vennootschapsbelasting f 11.340. De inspecteur heeft hierop een uit een ander jaar afkomstige investeringsbijdrage ad f 11.340 in mindering gebracht.

2.5. De inspecteur had op 29 april 2000 tevens een aanslag vennootschapsbelasting over 1998 opgelegd ad f 52.762.

2.6 Belanghebbende heeft op 7 augustus 2001 bezwaar gemaakt tegen de verliesbeschikking 1997. Hij verzoekt hierin een additionele teruggave van vennootschapsbelasting over 1997 ad f 49.882 te verlenen, dat is het verschil tussen de aanvankelijk verrekende investeringsbijdrage ad f 61.222 en de verrekende investeringsbijdrage in de verliesbeschikking 1997 ad f 11.340 (naar het Hof begrijpt:) dan wel een zelfde bedrag met de over 1998 verschuldigde vennootschapsbelasting te verrekenen.

2.7. De inspecteur heeft het in 2.6. genoemde bezwaarschrift beschouwd als een verzoek tot het nemen van een beschikking waarbij een investeringsbijdrage ad f 49.882 met de aanslag vennootschapsbelasting 1998 wordt verrekend. Op 3 januari 2002 heeft hij het verzoek afgewezen.

2.8. De inspecteur heeft nadien het onder 2.6. genoemde bezwaarschrift (tevens) beschouwd als te zijn gericht tegen de verliesbeschikking 1997. Hij heeft dat bezwaar op 29 januari 2003 afgewezen.

2.9. De inspecteur motiveert zijn beslissingen om het bedrag van f 49.882 niet uit te betalen dan wel te verrekenen steeds met een verwijzing naar een besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2001, nr. CPP2001/3427M, V-N 2002/2.9, waarin deze het volgende standpunt inneemt:

"Tijdens de parlementaire behandeling is aan dit onderwerp uitvoerig aandacht besteed en van de zijde van het Kabinet het volgende opgemerkt.

"Het wetsvoorstel strekt tevens tot beëindiging op termijn van de verrekening van investeringsbijdragen. Over belastingjaren na 1999 zullen investeringsbijdragen op geen enkele wijze meer in aanmerking worden genomen. De WIR-aanspraken zullen dan overigens voor het overgrote deel zijn geëffectueerd. Dit onderdeel van de voorstellen leidt ertoe dat met de afsluiting van de aanslagregeling over het belastingjaar 1999 ook het WIR-tijdperk zal zijn afgesloten". (MvT, Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, Kamerstukken II 21.842, nr. 3, blz. 6.)

"Louter theoretisch bezien zou door de systematiek van herleefde WIR als gevolg van achterwaartse verliescompensatie WIR-verrekening oneindig kunnen voortduren. Zonder nadere maatregelen zou dan ook het gehele WIR-systeem (administratieve organisatie en financiële verslaglegging) in stand dienen te blijven, zonder dat dit na verloop van tijd nog reële betekenis zou hebben. Wij zijn van oordeel dat het in het belang is van alle betrokkenen dat rond de eeuwwisseling bijna 12 jaren na de op nihil-stelling van de WIR-basispremie, het WIR-tijdperk zal worden afgebouwd. De keuze voor dit tijdstip sluit aan bij de afloop van normale verrekeningstermijnen van WIR-aanspraken, die acht respectievelijk twaalf jaren bedragen." (MvA, Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, Kamerstukken II 21.842, nr. 5, blz. 9-10.)

Op grond van het bovenstaande kan de conclusie niet anders zijn dan dat geen enkele WIR-premie, ook niet een herleefde WIR-premie, in belastingjaren na 1999 in aanmerking kan worden genomen. Evenmin is het mogelijk WIR-premie te laten herleven in belastingjaren na 1999, zodat het (vervolgens) in enig jaar in aanmerking nemen van WIR-premie uit dien hoofde ook niet aan de orde kan komen."

3. Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op uitbetaling of verrekening van een bedrag van f 49.822, en zo ja over welk jaar dit moet worden geëffectueerd.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Partijen hebben daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd.

Namens belanghebbende:

4.2. Ik zie in dat ik het beroep over 1997 te vroeg heb ingediend, nu de inspecteur pas op 29 januari 2003 uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift van 7 augustus 2001 tegen de verliesbeschikking 1997.

De wetgever heeft bedoeld geen investeringsbijdragen meer te verrekenen met te betalen vennootschapsbelasting over jaren na 1999. Ik wil dat de nog niet verrekende investeringsbijdrage alsnog leidt tot een teruggave in 1997 of 1998.

Namens de inspecteur:

4.3. Ik realiseer mij dat, nu ik het bezwaarschrift van 7 augustus 2001 in eerste instantie beschouwd heb als te zijn gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1998, ik het bezwaar niet ontvankelijk had moeten verklaren wegens termijnoverschrijding.

Mijn uitspraak van 3 januari 2002 is eigenlijk een beschikking waarbij ik het verzoek afwijs om een investeringsbijdrage ad f 49.882 te verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting 1998. Ik zal het door het Hof aan mij overhandigde beroepschrift van 12 februari 2002 in behandeling nemen als een bezwaarschrift tegen deze beschikking en daarop spoedig uitspraak doen.

Ik heb inmiddels op 29 januari 2003 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van 7 augustus 2001 als zijnde een bezwaar tegen de verliesbeschikking 1997.

4.4. Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld de gebleken procedurele fouten te herstellen.

5. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het onder 1.1. vermelde beroep:

5.1. Het beroep is ingesteld voordat de inspecteur uitspraak heeft gedaan op het tegen de verliesbeschikking 1997 ingediende bezwaarschrift en eveneens voordat de in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn van één jaar was verstreken. In verband hiermee zal het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Met betrekking tot het onder 1.2. vermelde beroep:

5.2. Het Hof is van oordeel dat de beschikking van de inspecteur van 3 januari 2002 een voor bezwaar vatbare beschikking is waarbij de inspecteur het in 1.2. vermelde verzoek heeft afgewezen. In verband hiermee heeft het Hof het beroepschrift op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb overhandigd aan de inspecteur, met het verzoek het in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 3 juni 2002. De inspecteur heeft inmiddels aan dit verzoek gevolg gegeven, zodat het Hof geen uitspraak zal doen naar aanleiding van dit beroepschrift.

Met betrekking tot het onder 1.9. vermelde beroep:

5.3. Belanghebbende stelt dat bij de verrekening van investeringsbijdragen in combinatie met het verrekenen van verliezen in de sfeer van de vennootschapsbelasting de verliesverrekening van oudsher voorgaat. Zij is van mening dat, waar bij het opleggen van de primitieve aanslag over 1997 een investeringsbijdrage is verleend ad f 61.222, deze investeringsbijdrage na de terugwenteling van het verlies over 2000 naar 1997 in stand moet blijven. Zij trekt hieruit de conclusie dat de inspecteur over 1997 alsnog een bedrag aan vennootschapsbelasting van f 49.882 moet uitbetalen. De inspecteur heeft dit standpunt bestreden.

5.4. Het Hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel VII van de Wet van 28 december 1989, Stb. 601, blijft artikel 23b van de Wet van op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde vóór 1990 (hierna: art. 23b (oud) van de Wet) van toepassing op gevallen als het onderhavige. Art 23b(oud), eerste lid, bepaalt dat de over een jaar verschuldigde vennootschapsbelasting wordt verminderd - doch niet verder dan tot nihil - met de investeringsbijdragen van het jaar en de nog te verrekenen investeringsbijdragen van andere jaren. Voor zover de investeringsbijdragen van het jaar niet in mindering zijn gekomen op de belasting van het jaar is in art. 23b (oud), tweede lid, van de Wet voorzien in een verrekening met de belasting over andere jaren. Het Hof komt op grond hiervan tot het oordeel dat de wet niet voorziet in een uitbetaling van vennootschapsbelasting op de wijze die belanghebbende bepleit. Het Hof zal het beroep ongegrond verklaren.

Met betrekking tot het onder 1.10 vermelde beroep:

5.5. Vervolgens komt het Hof toe aan de vraag of belanghebbende, zoals zij bepleit, recht heeft op verrekening van f 49.882 met de over 1998 verschuldigde vennootschapsbelasting. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Artikel 23b(oud), vierde lid, van de Wet bepaalt dat verliesverrekening met de belastbare winst van een voorgaand jaar geen wijziging brengt in de bedragen aan investeringsbijdragen die in mindering zijn gekomen op de belasting over dat jaar. Indien dit leidt, zoals in casu over 1997 het geval is, tot een negatief bedrag aan belasting wordt de aanslag verminderd tot nihil en wordt een bedrag ter grootte van het negatieve bedrag aangemerkt als investeringsbijdrage van het jaar waarin het verlies is ontstaan. De inspecteur stelt dat door deze zogenoemde WIR-verjonging vanuit het jaar 2000 moet worden beoordeeld of terugwenteling naar 1998 mogelijk is.

5.6. Het Hof overweegt als volgt. Artikel 1, derde lid, van de Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, (hierna: de Wet WIR-knip) bepaalt dat over de jaren na 1999 geen investeringsbijdragen meer in aanmerking worden genomen. In de Memorie van Toelichting op deze wet (Kamerstukken II, 21.842, nr. 3, blz. 6) is aangegeven dat het wetsvoorstel tevens strekt tot beëindiging op termijn van de verrekening van investeringsbijdragen en dat over belastingjaren na 1999 investeringsbijdragen op geen enkele wijze meer in aanmerking worden genomen. Het Hof is van oordeel dat verrekening van de investeringsbijdrage ad f 49.822 met de over 1998 verschuldigde vennootschapsbelasting niet in strijd is met de tekst en met doel en strekking van de Wet WIR-knip. Het Hof overweegt hierbij dat de investeringsbijdrage door de verliesverrekening verschuift van 1997 naar 1998, welke jaren beide liggen vóór het in de Wet WIR-knip aangegeven tijdstip van beëindigen. De omstandigheid dat de investeringsbijdrage louter door de techniek van berekenen een "omweg langs 2000" maakt doet aan het oordeel van het Hof niet af. Van een situatie dat een investeringsbijdrage in een belastingjaar na 1999 in aanmerking wordt genomen is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren.

6. Proceskosten en griffierechten

6.1. Met betrekking tot het in 1.10. vermelde beroep acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8.75 van de Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 966 (A.1 en 8. = 2 punten; C.factor 1,5; € 322 per punt).

Met betrekking tot de andere beroepen acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten

6.2. Met betrekking tot de in 1.1. en 1.2. vermelde beroepen is tweemaal € 218 griffierecht in rekening gebracht; met betrekking tot de in 1.9. en 1.10. vermelde beroepen is geen griffierecht in rekening gebracht. De in 1.2. en 1.10 vermelde beroepen handelen beide over het jaar 1998. Nu het Hof het in 1.10 vermelde beroep gegrond heeft verklaard zal het Hof gelasten € 218 griffierecht te vergoeden.

7. Beslissing

Het Hof:

· verklaart het onder 1.1. vermelde beroep niet-ontvankelijk;

· verklaart het onder 1.9. vermelde beroep ongegrond;

· verklaart het onder 1.10. vermelde beroep gegrond;

· vernietigt de uitspraak van de inspecteur van 14 februari 2003;

· vermindert de aanslag vennootschapsbelasting 1998 tot een berekend met inachtneming van een te verrekenen investeringsbijdrage ad f 49.882 (€ 22.635);

· gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden, en

· veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 29 augustus 2003 door mrs. Van Ballegooijen, Faase en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.