Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5827 AN1345, 02/06884 PV

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5827 AN1345, 02/06884 PV

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
5 november 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN1345
Zaaknummer
02/06884 PV
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenheffing. Belanghebbende heeft op zijn schip een werkplaats van waaruit hij zijn onderneming uitoefent, alsmede een klein, afgescheiden woongedeelte waarin hij feitelijk woont. Voor zowel het afvoeren van het bedrijfsafval als het huishoudelijke afval heeft belanghebbende gebruik gemaakt van voor de bedrijfsmatige vaart bestemde vuilcontainers. Het belastingkarakter van de afvalstoffenheffing brengt mee dat deze heffing verschuldigd is indien feitelijk gebruik wordt gemaakt van een perceel waarvoor de genoemde inzamelplicht geldt, ook indien van de gemeentelijk huisvuilophaaldienst feitelijk geen gebruik wordt gemaakt (zie onder meer Hoge Raad 19 oktober 1983, BNB 1983/320).

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van het Sectorhoofd Belastingen van de gemeente Zaanstad, verweerder, gedagtekend 25 oktober 2002, betreffende aanslagen afvalstoffenheffing en lozingsrecht voor het jaar 2002.

Het beroep is behandeld ter zitting van 22 augustus 2003.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Met dagtekening 28 februari 2002 zijn aan belanghebbende - op één biljet vermelde - aanslagen afvalstoffenheffing en lozingsrecht voor het jaar 2002 opgelegd ter zake van het object A-straat 1 to, B, voor een bedrag van respectievelijk €EUR 226,86 en €EUR 143,25. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen een bezwaarschrift ingediend, door verweerder ontvangen op 11 maart 2002. Bij de bestreden uitspraken heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

2. Niet in geschil zijn de volgende feiten en omstandigheden. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een schip genaamd 'B' (hierna: het schip). De bestreden aanslagen afvalstoffenheffing en lozingsrecht zijn ter zake van (het feitelijk gebruik van) het schip opgelegd. Belanghebbende heeft op het schip een werkplaats van waaruit hij zijn onderneming uitoefent, alsmede een klein, afgescheiden woongedeelte waarin hij feitelijk woont. Het schip was in 2002 gewoonlijk gelegen op de onder 1 genoemde locatie (A-straat 1 to, B). De werkzaamheden die belanghebbende verricht in het kader van zijn onderneming bestaan uit laswerkzaamheden. Bij bepaalde werken is het noodzakelijk dat zij op locatie worden uitgevoerd; alleen bij die gelegenheden wordt met het schip gevaren. Op de genoemde locatie heeft het schip geen vaste walaansluitingen of andere duurzame verbindingen met de wal. Belanghebbende heeft ter zitting evenals verweerder verklaard dat het schip in 2002 op de genoemde locatie was gelegen in het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater van de gemeente Zaanstad, zodat het Hof dit ook als vaststaand aanneemt. Belanghebbende produceerde in het jaar 2002 op het schip bedrijfsafval en huishoudelijk afval. Ook is in 2002 vanaf het schip afvalwater geloosd in het water waarin het schip is gelegen. Voor zowel het afvoeren van het bedrijfsafval als het huishoudelijke afval heeft belanghebbende gebruik gemaakt van voor de bedrijfsmatige vaart bestemde vuilcontainers op de C-straat en de D-straat. Ter zake van het perceel A-straat 1 to, B rust op de gemeente Zaanstad op grond van artikel 10.11 van de Wet Milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Op de C-straat worden door de gemeente regelmatig huishoudelijke afvalstoffen opgehaald.

3. Afvalstoffenheffing

3.1. Belanghebbende stelt dat hij niet belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing, omdat het schip volgens hem niet kan worden aangemerkt als een perceel als bedoeld in Verordening op de heffing en de invordering van een afvalstoffenheffing 2002 van de gemeente Zaanstad (hierna: de Verordening afvalstoffenheffing), omdat zijn huishoudelijke afval in feite is afgevoerd via de onder 2 genoemde vuilcontainers voor de bedrijfsmatige vaart welke voorziening volgens belanghebbende bestemd is voor degenen die binnenhavengeld betalen, omdat hij ook al binnenhavengeld en milieuheffing betaalt waarin al een heffing is begrepen ter zake van het afvoeren van huishoudelijk afval en omdat van andere bedrijfsvaartuigen in Zaandam geen afvalstoffenheffing wordt geheven, ook al wordt op sommige van die vaartuigen eveneens gewoond.

3.2. Op de voet van artikel 1 van de Verordening afvalstoffenheffing wordt met een perceel gelijkgesteld een woonboot indien gebruikt door een particuliere huishouding. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het zijn beleid is, om, indien feitelijk wordt gewoond op een boot (ongeacht of deze boot mede wordt gebruikt voor bedrijfsuitoefening), deze boot wordt aangemerkt als een perceel in de zin van artikel 1 van de Verordening en dat ter zake van dergelijke boten ook een inzamelverplichting van huishoudelijke afvalstoffen geldt als bedoeld onder 2. Vaststaat dat belanghebbende in 2002 feitelijk op het schip woonde. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op doel en strekking van de Verordening afvalstoffenheffing (het heffen van een afvalstoffenbelasting ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt) en gelet op de omstandigheid dat krachtens artikel 10.11 van de Wet milieubeheer voor een gemeente een verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen bestaat ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan, als woonboot in de zin van de Verordening afvalstoffenheffing mede moet worden aangemerkt een bedrijfsschip met een afzonderlijk woongedeelte waarop feitelijk wordt gewoond en waarop derhalve geregeld huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding kunnen ontstaan, ook al wordt dit schip mede gebruikt ter uitoefening van een onderneming. Het Hof verwerpt derhalve de stelling van belanghebbende dat het schip geen perceel is in de zin van de Verordening afvalstoffenheffing. Dat het schip geen vaste aansluitingen met de wal heeft doet aan het voorgaande niet af.

3.3. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening afvalstoffenheffing wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Niet in geschil is dat belanghebbende feitelijk gebruik maakt van het schip, dat ter zake van dit perceel voor de gemeente Zaanstad een inzamelingsverplichting bestaat in de hiervoor bedoelde zin en dat de gemeente deze verplichting ook nakomt, zodat het Hof van oordeel is dat de bestreden aanslag afvalstoffenheffing terecht aan belanghebbende is opgelegd. Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende dat de op het schip geproduceerde huishoudelijke afvalstoffen in feite via de onder 2 genoemde containers voor de bedrijfsmatige vaart worden afgevoerd. Het belastingkarakter van de afvalstoffenheffing brengt mee dat deze heffing verschuldigd is indien feitelijk gebruik wordt gemaakt van een perceel waarvoor de genoemde inzamelplicht geldt, ook indien van de gemeentelijk huisvuilophaaldienst feitelijk geen gebruik wordt gemaakt (zie onder meer Hoge Raad 19 oktober 1983, BNB 1983/320).

3.4. Voorzover belanghebbende betoogt dat er sprake is van een dubbele heffing omdat hij ook binnenhavengeld, milieuheffing en reinigingsrecht betaalt, kan dit betoog niet slagen. Op basis van artikel 229 van de Gemeentewet staat het verweerder vrij om ter zake van meerdere belastbare feiten een retributie te heffen, hetgeen verweerder gezien het bovenstaande ook heeft gedaan. Aan de heffing van binnenhavengeld, milieuheffing en reinigingsrecht - waarbij de ter zake aan belanghebbende opgelegde aanslagen overigens niet tot het voorwerp van het onderhavige geschil behoren - ligt steeds een ander belastbaar feit ten grondslag, zodat van dubbele heffing ter zake van hetzelfde belastbare feit geen sprake is. Reeds hierom moet belanghebbendes stelling worden verworpen.

3.5. Belanghebbende beroept zich tevens - zo begrijpt het Hof - op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt daartoe dat aan andere in de gemeente Zaanstad gelegen bedrijfsvaartuigen waarop eveneens feitelijk wordt gewoond, geen aanslagen afvalstoffenheffing zijn opgelegd. De stelling van belanghebbende houdt kennelijk in dat sprake is van vergelijkbare gevallen die ook gelijk moeten worden behandeld. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist en heeft verklaard, welke verklaring het Hof aannemelijk acht, dat het zijn beleid is om aan alle in de gemeente Zaanstad gelegen schepen waarop feitelijk wordt gewoond een aanslag afvalstoffenheffing op te leggen. Tegenover deze verklaring van verweerder heeft belanghebbende met de enkele stelling dat van andere bedrijfsvaartuigen waarop gewoond wordt geen afvalstoffenheffing wordt geheven, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, zodat deze stelling niet slaagt.

3.6. Op grond van het hiervoor overwogene is het gelijk op dit punt derhalve aan verweerder.

4. Lozingsrecht

Belanghebbende heeft ten aanzien van de opgelegde aanslag lozingsrecht eveneens aangevoerd dat hij al binnenhavengeld, milieuheffing en reinigingsrecht betaalt. Het Hof verwijst voor de verwerping van dit betoog naar hetgeen is overwogen onder 3.4. Dat overigens aan de voorwaarden voor de heffing van lozingsrecht op basis van de Verordening op de heffing en de invordering van een lozingsrecht 2002 van de gemeente Zaanstad (hierna: Verordening lozingsrecht) is voldaan, is ter zitting niet meer in geschil, nu belanghebbende ter zitting het standpunt van verweerder heeft bevestigd dat het schip in 2002 is gelegen in voor de openbare dienst bestemd gemeentewater en uit artikel 1, onderdeel a, van de Verordening lozingsrecht volgt dat onder 'riolering' mede wordt begrepen het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater. Het Hof komt op grond van het vorenoverwogene tot de conclusie dat de aanslag lozingsrecht terecht is opgelegd.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is vastgesteld op 5 september 2003 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Vervanging

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.