Gerechtshof Amsterdam, 14-03-2001, AB0776, 99/2387
Gerechtshof Amsterdam, 14-03-2001, AB0776, 99/2387
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0776
- Zaaknummer
- 99/2387
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een in Nederland gevestigde besloten vennootschap, had tot 15 maart 1996 een Engelse moeder (ltd) en een Engelse grootmoeder (Plc). Plc heeft in 1990 en 1991 leningen verstrekt aan belanghebbende waarover 12,5% rente is verschuldigd; de lening is direkt opeisbaar. In de boekjaren 1990/1991 tot en met 1994/1995 heeft Plc aan belanghebbende geen rente in rekening gebracht. Vanaf het boekjaar 1992/1993 heeft belanghebbende geen rente meer ten laste van haar fiscale boekwinst geboekt. In 1995 heeft belanghebbende een deel van de lening afgelost. Op 15 maart 1996 heeft een Nederlandse naamloze vennootschap de aandelen in belanghebbende overgenomen van Plc. Daarbij heeft de betreffende N.V. tevens alle vorderingen die Plc op belanghebbende had overgenomen. Een rentevordering is niet overgenomen.
In de aangifte voor het boekjaar 1995/1996 heeft belanghebbende de door Plc niet in rekening gebrachte rente over de boekjaren 1992/1993 tot en met 1994/1995 ten laste van haar resultaat gebracht. Deze rentelast is door de inspecteur niet in aftrek toegelaten.
Hof: Het vermogen van belanghebbende was aanzienlijk negatief. Belanghebbende leed gedurende een reeks van jaren verliezen. De financiële situatie van belanghebbende is deplorabel. In dat geval kan een zakelijk handelend schuldeiser afzien van het in rekening brengen van rente. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat het afzien van rente door Plc zijn grond vond in de tot 15 maart 1996 bestaande aandeelhoudersrelatie.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V. te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 juli 1999, ingediend door mr als haar gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 30 juni 1999 betreffende beschikking van de inspecteur waarbij het verlies over het boekjaar 1995/1996 is vastgesteld op f.5.952.164.
Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 1 november 1999, strekt tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van het verlies over het boekjaar 1995/1996 op f.18.311.519.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Met toestemming van de Voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 21 november 2000 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr , en mr namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van .
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Tot 15 maart 1996 waren alle aandelen in belanghebbende in handen van A Ltd (hierna: Ltd). Ltd is een 100 procent dochtermaatschappij van B Plc. (hierna: Plc). Zowel Ltd als Plc zijn gevestigd in Groot-Brittannië.
Belanghebbende heeft een gebroken boekjaar dat steeds eindigt op de zondag die het dichtst gelegen is bij 31 oktober van elk jaar.
2.2. Op 25 januari 1990 heeft Plc blijkens bijlage 11 van het verweerschrift aan belanghebbende een lening verstrekt groot f.15.301.490. Op 1 juni 1991 is deze lening blijkens bijlage 12 van het verweerschrift vervangen door een lening van f.44.317.055. Over de lening is een rente verschuldigd van 12,5 procent per jaar. De lening is direct opeisbaar.
2.3. In de boekjaren 1990/1991 tot en met 1994/1995 heeft Plc aan belanghebbende geen rente in rekening gebracht. Tussen belanghebbende en Plc zijn hierover geen afspraken gemaakt.
Het bedrag van de niet in rekening gebrachte rente die toerekenbaar is aan de boekjaren 1992/1993, 1993/1994 en 1994/1995 beloopt f.12.359.355.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor het boekjaar 1990/1991 f.3.148.000 ten laste van haar fiscale winst geboekt. In de aangifte voor het boekjaar 1991/1992 is f.4.895.270 aan rentelasten geboekt. Vanaf het boekjaar 1992/1993 heeft belanghebbende tot het onderhavige jaar geen rente meer ten laste van haar fiscale winst geboekt.
2.4. In de jaarrekening van belanghebbende (toen nog genaamd: B B.V.) over het boekjaar 1992/1993 is vermeld: ‘B PLC did not charge the company interest on the above loan during 1992/1993 due to the level of losses incurred by the company.’ Voorts is in voormelde jaarrekening melding gemaakt van het feit dat de materiële activa commercieel zijn afgewaardeerd met f.16.846.000 en de immateriële activa met f.4.276.000.
In de jaarrekening over het boekjaar 1993/1994 is vermeld: ‘B PLC did not charge the company interest on the above loan during 1993/1994 due to the level of losses incurred by the company in previous years.’
Het commerciële vermogen bedroeg ultimo 1992/1993 negatief f.19.419.000, ultimo 1993/1994 negatief f.19.369.000 en ultimo 1994/1995 negatief f.21.264.000. Het bedrag van het restant van de onder 2.2. bedoelde lening was op deze balansdata en op 1 november 1992 f.34.317.000 (ultimo 1995: f.25.667.000).
2.5. In de jaarrekening over het boekjaar 1994/1995 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
‘During 1995 the company’s ultimate parent company, B PLC, was placed in receivership in the United Kingdom. The company as well as all other overseas subsidiaries of B PLC have not been placed in receivership and have been able to continue their operations until the date of this report.
The company’s and group’s principal source of finance is a loan from B PLC. The loan, which is nog-interest bearing currently, has not been called at the date of this report. If the loan would be called, substantial doubt exists as to the company’s ability to continue as going concern.’
2.6. In 1995 heeft belanghebbende f.8.650.000 op de lening van Plc afgelost.
2.7. Op 15 maart 1996 heeft D N.V. de aandelen in belanghebbende overgenomen van Plc. Daarbij heeft laatstgenoemde N.V. tevens alle vorderingen die Plc op belanghebbende had en die toen nominaal f.25.667.055 beliepen overgenomen voor f.3.240.000. Deze vorderingen, op 31 december 1996 nog groot f.25.663.057,46, zijn op laatstgenoemde datum tot een bedrag groot f.3.240.000 kwijtgescholden en voor het overige omgezet in agio.
2.8. Nadat belanghebbende ook na verleend uitstel verzuimde de aangifte binnen de uiteindelijk gestelde termijn in te dienen, heeft de inspecteur met dagtekening 31 december 1997 een aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van nihil. Tegen deze aanslag is door belanghebbende gereclameerd door het indienen van het aangiftebiljet, bij de inspecteur binnengekomen op 21 januari 1998. De inspecteur heeft het ingediende aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift. Hij heeft daarop met dagtekening 30 juni 1999 uitspraak gedaan.
2.9. In de zojuist vermelde aangifte heeft belanghebbende een rentelast groot f.12.359.355 ten laste van haar resultaat gebracht. Dit betreft de hiervoor onder 2.3. vermelde, door Plc. niet in rekening gebrachte, rente over de boekjaren 1992/1993 tot en met 1994/1995.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur deze rentelast niet in aftrek toegelaten.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende het bedrag ad f.12.359.355 in aftrek op haar resultaat mag brengen in het onderhavige boekjaar, 1995/1996.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de standpunten van partijen.
Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde
Er kan van worden uitgegaan dat de aanslag en de uitspraak de vaststelling inhouden van de omvang van het verlies van belanghebbende over het onderhavige boekjaar.
Plc is de grootmoeder van belanghebbende en Ltd de moeder. De betreffende lening is door de grootmoeder verstrekt.
Formeel is er met de lening van Plc niets gebeurd.
Bij mijn weten was de lening niet achtergesteld.
Het klopt dat er op 15 maart 1996 geen rentevordering is overgenomen.
Ik heb geprobeerd contact op te nemen met de vorige aandeelhouders om de motieven te achterhalen. Dat is niet gelukt omdat de betreffende personen er niet meer waren. Er is ook geen contact gelegd met de vorige gemachtigde.
door de inspecteur
Het is gebruikelijk dat de aanslag en de verliesbeschikking op één biljet worden verenigd. Nu het origenele exemplaar daarvan niet beschikbaar is ga ik ermee akkoord dat het beroep wordt geacht te zijn gericht tegen de verliesbeschikking.
Er kan van worden uitgegaan dat de grootmoedermaatschappij de lening heeft verstrekt. Dat is dus Plc.
Een bank zou nooit eisen dat de hotels worden verkocht omdat de onderneming dan niet meer kan worden gecontinueerd. Als een onderneming onvoldoende vermogen heeft om een lening terug te betalen zou een bank ook afzien van rentebetalingen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat door Plc aan belanghebbende in 1990 een lening is verstrekt welke in 1991 is vervangen door een lening tot een hoger bedrag dan aanvankelijk was overeengekomen.
5.2. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende het haar uitgereikte aangiftebiljet, ook na een aanmaning, niet tijdig heeft ingediend. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan deze stelling van de inspecteur. Gelet op het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ligt het dan op de weg van belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de onderhavige uitspraak en de verliesbeschikking niet in stand kunnen blijven.
Belanghebbende dient derhalve te bewijzen dat het niet in rekening brengen door Plc van de in verband met de lening verschuldigde rente was gelegen in de tot 15 maart 1996 bestaande aandeelhoudersrelatie.
5.3. Belanghebbende heeft in de boekjaren 1992/1993 tot en met 1994/1995 geen rente ten laste gebracht van haar resultaat.
5.4. Uit de jaarstukken van belanghebbende kan worden afgeleid dat Plc heeft afgezien van het in rekening brengen van rente aan belanghebbende.
5.5. Het vermogen van belanghebbende was in de boekjaren 1992/1993 tot en met 1994/1995 aanzienlijk negatief. Belanghebbende leed gedurende een reeks van jaren verliezen. De financiële situatie van belanghebbende wordt door de inspecteur terecht als deplorabel aangeduid. In dat geval kan een zakelijk handelende schuldeiser afzien van het in rekening brengen van rente.
5.6. Bij de overname van de aandelen in belanghebbende op 15 maart 1996 heeft de huidige aandeelhouder vorderingen, maar geen rentevordering op belanghebbende overgenomen van Plc.
5.7. De adviseur van belanghebbende die haar bijstond in de jaren vóór het onderhavige boekjaar heeft zich niet op het standpunt gesteld dat op grond van vennootschapsrechtelijke betrekkingen was afgezien van het in rekening brengen van rente. Deze stelling is voor het eerst door de huidige gemachtigde betrokken. De huidige gemachtigde heeft, naar het Hof begrijpt, zich niet op de hoogte kunnen stellen omtrent de destijdse beweegredenen van de voormalige aandeelhouders van belanghebbende om af te zien van rente.
5.8. Al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, leidt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond, dat het afzien van rente door Plc zijn grond vond in de tot 15 maart 1996 bestaande aandeelhoudersrelatie.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 14 maart 2001 door mrs Van Ballegooijen, Van Loon en Blokland, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.