Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1976, 20/2679 WIA

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1976, 20/2679 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 oktober 2023
Datum publicatie
2 november 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1976
Zaaknummer
20/2679 WIA

Inhoudsindicatie

Deskundige. Tussenuitspraak. Gewijzigde beslissing op bezwaar. Geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van het Uwv dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op IVA-uitkering. Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2020, 18/2102 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 3 november 2022 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2022:2372.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd. Op 23 januari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, een zienswijze over de nieuwe beslissing op bezwaar ingediend.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.

1.2.

In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de deskundige met het aanvullende rapport van

1 februari 2022 in hoger beroep voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat aanleiding bestaat appellant verdergaand beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2017. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van het oordeel van de deskundige moet worden afgeweken, is onvoldoende gemotiveerd en wordt niet gevolgd. Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen de beperkingen die door de deskundige in het rapport van 16 december 2019 zijn beschreven over te nemen en te bezien wat deze aanpassing van de FML betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 april 2017.

1.3.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op

11 november 2022 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen zoals die door de deskundige zijn beschreven, zijn overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn omdat daarin het maximale aantal te werken uren wordt overschreden. Zij heeft ook geen passende deeltijdfuncties binnen dezelfde SBC-codes kunnen selecteren. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vijf andere geschikte functies kunnen selecteren waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 76,02% bedraagt. Deze functies kunnen niet met terugwerkende kracht aan een schatting ten grondslag worden gelegd, maar zijn geselecteerd om aan te tonen dat op datum in geding een volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidsdeskundige gronden niet te onderbouwen is.

1.4.

Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 januari 2023 (gewijzigde beslissing op bezwaar) heeft het Uwv vastgesteld dat het bestreden besluit van 16 april 2018 niet juist is. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit van 25 april 2017, waarin is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 april 2017 wijzigt van 80 tot 100% naar 39,00%, gehandhaafd. In de gewijzigde beslissing op bezwaar is geconcludeerd dat als het Uwv destijds de primaire beoordeling juist had gedaan, geconcludeerd had moeten worden dat appellant per 18 april 2017 65 tot 80% arbeidsongeschikt is. Omdat het Uwv niet met terugwerkende kracht de nieuwe functies aan de schatting ten grondslag kan leggen, kan dit niet worden geeffectueerd. Dit betekent dat appellant per 18 april 2017 recht heeft op een ongewijzigde voortzetting van de WGAloonaanvullingsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2017 wordt in de gewijzigde beslissing op bezwaar alsnog gegrond verklaard.

1.5.

Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat bij hem sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Over de gewijzigde beslissing op bezwaar heeft hij aangevoerd dat hij van mening is dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zodat hij recht heeft op IVA-uitkering. Omdat er op de datum in geding geen functies zijn te selecteren, om wat voor reden dan ook, is er sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. In dat geval moet beoordeeld worden of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Uit de medische beoordelingen door het Uwv en de eerder ingebrachte medische informatie volgt dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Dit beeld wordt bevestigd door de deskundige. Omdat sprake is van duurzaamheid, had de volledige arbeidsongeschiktheid moeten leiden tot toekenning van een IVA-uitkering.

1.6.

Het Uwv heeft in reactie op het standpunt van appellant aangegeven dat de volledige arbeidsongeschiktheid enkel voortkomt uit het feit dat de op datum in geding passende functies niet met terugwerkende kracht aangezegd kunnen worden. Met die passende functie zou er sprake zijn van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Daarom bestaat er geen recht op IVA-uitkering.

2. De Raad oordeelt als volgt.

2.1.

Uit de tussenuitspraak en de gewijzigde beslissing op bezwaar volgt dat het bestreden besluit niet juist was. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Met de gewijzigde beslissing op bezwaar is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op dit besluit.

2.2.

In geschil is nog de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 18 april 2017 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat hij met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering.

2.3.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

2.4.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op 18 april 2017 duurzaam niet in staat was om ten hoogste 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.5.

De juistheid van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 11 november 2022 is door appellant onvoldoende bestreden. De deskundige heeft gemotiveerd aangegeven waarom bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft enkel aangevoerd dat hiervan bij hem wel sprake is, maar heeft dit niet met medische stukken onderbouwd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van

20 december 2022 blijkt dat het op basis van de FML van 11 november 2022 mogelijk is voor appellant functies te selecteren waarmee hij meer dan 20% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Dat deze functies voor appellant geschikt zijn, is in dit rapport en in het

Resultaat functiebeoordeling van 20 december 2022 voldoende gemotiveerd. Appellant heeft hiertegen geen gronden aangevoerd.

2.6.

Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij appellant geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Dat de uitkering per 18 april 2017 gebaseerd is gebleven op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vloeit voort uit eisen van zorgvuldigheid. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een verlaging van de uitkering niet met terugwerkende kracht nieuwe functies met andere SBC-codes aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog wel functies voor appellant kan selecteren waarmee hij minder dan 80% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv terecht aan appellant geen IVA-uitkering toegekend.

2.7.

Uit 2.2 tot en met 2.6 volgt dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op IVA-uitkering. Het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar slaagt daarom niet.

3. Gelet op 2.1 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 2.511,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zittingen en twee keer 0,5 punt voor de zienswijzen) en in hoger beroep begroot op € 2.092,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor een zienswijze), in totaal € 4.603,50. Tevens dient het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 177,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2023 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.603,50;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) N. ter Heerdt