Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1051, 22/1361 AW

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1051, 22/1361 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2023
Datum publicatie
22 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1051
Zaaknummer
22/1361 AW

Inhoudsindicatie

Het bezwaar tegen de inhouding van de pensioenpremie had (...) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, met de vermelding dat appellant zich tot de civiele rechter moet wenden. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

22/1361 AW

Datum uitspraak: 1 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2022, 20/4097 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Financiën (minister)

PROCESVERLOOP

Met een brief van 14 januari 2020 heeft de minister appellant een ontslaguitkering toegekend. Daarbij is appellant meegedeeld dat een deel van de pensioenpremie wordt ingehouden op zijn uitkering. Appellant heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt. De minister is met het besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) bij zijn beslissing gebleven.

Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 april 2023. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.A. Aerts, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of de minister het recht heeft om een deel van de pensioenpremie op de ontslaguitkering van appellant in te houden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant was sinds januari 1992 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [naam functie].

1.2.

Op 11 november 2019 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de aanstelling van appellant met ingang van 1 december 2019 wordt beëindigd op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. In de overeenkomst is door partijen vastgelegd dat ondertekening van de overeenkomst wordt gezien als het nemen van een besluit. Verder is opgenomen dat appellant recht heeft op een financiële regeling in de vorm van een ontslaguitkering. Deze ontslaguitkering is gelijk aan de werkloosheidsuitkering vermeerderd met de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het ARAR.

1.3.

Op 29 november 2019 heeft de minister namens appellant bij pensioenuitvoerder Algemene Pensioen Groep (APG) een aanvraag voor de ontslaguitkering ingediend.

1.4.

Bij brief van 14 januari 2020 heeft de APG namens de minister appellant met ingang van 1 december 2019 een ontslaguitkering toegekend. In deze brief is ook meegedeeld dat appellant tijdens de duur van de uitkering voor 50% pensioen opbouwt, waarvoor een deel van de premie wordt ingehouden op de uitkering. Appellant heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De inhouding van de pensioenpremie betreft een uitvoering van de op basis van artikel 4 van de Wet privatisering ABP gesloten Pensioenovereenkomst, waaraan partijen zijn gebonden. In artikel 4 van de Pensioenovereenkomst is in het eerste lid vastgelegd dat de overheidswerkgever een deel van de aan het pensioenfonds verschuldigde premies op de overheidswerknemer verhaalt door middel van een inhouding op het salaris. In het vijfde lid van ditzelfde artikel is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op de gewezen overheidswerknemer die een ontslaguitkering ontvangt.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard met de volgende motivering. Op 1 januari 2020 is artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. Het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 16, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) houdt in dat als ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar vóór 1 januari 2020 een besluit wordt genomen, de bestuursrechtelijke procedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt. Voor besluiten die ná 1 januari 2020 zijn genomen geldt dat de burgerlijke rechter bevoegd is. In dit geval is de brief van 14 januari 2020 aan te merken als primair besluit. Omdat dit besluit is genomen ná 1 januari 2020 is de bestuursrechter niet bevoegd. Het betoog van appellant dat de bevoegdheid van de bestuursrechter volgt uit artikel 17 van de AW 2017 heeft de rechtbank verworpen. Uit artikel 17, tweede lid, van de AW 2017 volgt weliswaar dat algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van te verstrekken uitkeringen aan ambtenaren wier dienstverband op 1 januari 2020 reeds is beëindigd van kracht blijven, maar dat de uitkeringsregelingen van toepassing blijven, maakt de bevoegdheid om van geschillen over de toekenning van uitkeringen op grond van die uitkeringsregelingen kennis te nemen niet anders. Die bevoegdheid is volgens de rechtbank immers bepaald in artikel 16, tweede lid, van de AW 2017.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat de rechtbank wel bevoegd is.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING