Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:612, 21/1318 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:612, 21/1318 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
28 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:612
Zaaknummer
21/1318 AW

Inhoudsindicatie

De korpschef moet als procespartij worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld. Appellant ontkent dat hij zijn tong in het oor van X heeft gestoken. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de aangifte, in samenhang met de geluidsopname, leidt tot de conclusie dat appellant de verweten gedraging heeft begaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek van de korpschef onzorgvuldig is geweest. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat aan appellant nog iets uit 2012 wordt verweten en verder verwezen naar het sepot waartoe de officier van justitie heeft besloten. Deze grond slaagt niet. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij zeer zware medicatie gebruikte en daardoor niet in staat was zijn belangen te overzien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de overwegingen blijkt dat de korpschef terecht tot de overtuiging heeft kunnen komen dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan. De verweten gedraging levert zeer ernstig plichtsverzuim op omdat deze een aantasting van de lichamelijke integriteit is. Dit plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedraging, de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Dit betekent dat de korpschef het bestreden besluit terecht heeft genomen. De subsidiaire ontslaggrond behoeft geen bespreking meer. Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over het schorsingsbesluit geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat dit besluit geen bespreking behoeft. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst moet het verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoeding worden afgewezen.

Uitspraak

21/1318 AW

Datum uitspraak: 17 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2021, 19/1979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kamper en O. Dutilh.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 januari 1991 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie 1] , rang [rang] , in het basisteam [basisteam] in District [District] van de politie-eenheid [plaatsnaam] .

1.2.

Op 6 april 2007 is appellant, voor zover hier relevant, uit zijn toenmalige functie van [functie 2] in [stadsdeel] gezet en geplaatst als [functie 3] bij het wijkteam [wijkteam] op de grond dat appellant onvoldoende scheiding aanbracht tussen zijn werk als politieambtenaar en zijn privébemoeienissen met vrouwelijke kennissen.

1.3.

Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de korpsbeheerder van het regionaal politiekorps [regio] appellant voorwaardelijk disciplinair ontslag opgelegd met een proeftijd van drie jaar. Daaraan heeft hij mede ten grondslag gelegd dat hij aannemelijk acht dat appellant zich seksueel intimiderend tegen een collega heeft gedragen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.4.

Op 3 oktober 2017 heeft X aangifte gedaan van aanranding gepleegd door appellant op 25 augustus 2017. Zij heeft, kort gezegd, verklaard dat appellant zijn tong in haar oor heeft gestoken terwijl zij samen in de auto zaten te wachten. Naar aanleiding van deze aangifte is de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) een strafrechtelijk onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek is Y, hoofdagent bij de politie, als getuige gehoord. Y heeft verklaard dat zij een relatie heeft met X. Op 9 september 2017 zaten X en zij samen in de auto toen X door appellant werd gebeld. Y heeft het telefoongesprek tussen X en appellant met haar telefoon opgenomen. VIK heeft een proces-verbaal van bevindingen gemaakt van deze geluidsopname (pv). Uit dit pv blijkt dat X appellant op een bepaald moment vraagt of hij het niet gek vindt wat er in de auto is gebeurd. Daarna ontvouwt zich het volgende gesprek.

X: Maar vind je het niet een beetje gek?

Appellant: Dat? Luister, je kan gewoon open met me praten hè. (…)

X: Moet ik het, moet ik het goed verwoorden?

Appellant: Jaja.

X: Ja? Mag ik het vrijuit spreken?

Appellant: Jajaja.

X: Dat je me zo in mijn oor likt en dat soort dinges in die auto.

Appellant: Oh sure.

X: Toen we die auto…

Appellant: Ohh maar, oh sorry. Echt waar, echt waar. Dat was gewoon een beetje…Weet je ik was met je aan het joken met je weet je.

Appellant is op 16 oktober 2017 als verdachte gehoord. Geconfronteerd met deze geluidsopname heeft appellant verklaard dat hij dacht dat het over darten ging. Hij heeft ontkend dat hij zijn tong in het oor van X heeft gestoken.

1.5.

Bij besluit van 5 december 2017 heeft de korpschef appellant buiten functie gesteld en hem de toegang tot de werkplek ontzegd. Verder heeft de korpschef appellant meegedeeld dat hij VIK de opdracht heeft gegeven om een nader disciplinair onderzoek in te stellen. In het kader van dit onderzoek is appellant op 18 december 2017 gehoord. Appellant heeft in reactie op de weergave van de geluidsopname verklaard dat hij sorry heeft gezegd omdat hij was overvallen door de opmerking van X dat hij zijn tong in haar oor zou hebben gestoken.

1.6.

Op 15 mei 2018 heeft de officier van justitie op basis van het strafrechtelijk onderzoek geconcludeerd dat vast is komen te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit van feitelijke aanranding van de eerbaarheid door zijn tong in het oor van X te steken. Omdat een andere afdoening dan de strafrechtelijke de voorkeur heeft, heeft de officier van justitie de zaak geseponeerd.

1.7.

Bij besluit van 27 juni 2018 (het schorsingsbesluit) heeft de korpschef appellant met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang geschorst. Verder heeft de korpschef appellant in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen hem primair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp op te leggen en hem subsidiair ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Aan het onvoorwaardelijk ontslag heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding en dat hij niet naar waarheid heeft verklaard. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven.

1.8.

Bij besluit van 8 augustus 2018 (het ontslagbesluit) heeft de korpschef appellant primair met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en subsidiair hem ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

1.9.

Bij besluit van 27 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef, met overneming van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM van 22 januari 2019, de bezwaren tegen de besluiten van 27 juni 2018 en 8 augustus 2018 ongegrond verklaard. De korpschef heeft de motivering van het ontslagbesluit gewijzigd in die zin dat het niet naar waarheid verklaren niet als zelfstandig plichtsverzuim wordt aangemerkt. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de aangifte, de tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen van appellant en de bevindingen op basis van de geluidsopname aannemelijk is geworden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedraging. Deze gedraging levert zeer ernstig plichtsverzuim op omdat de gedraging in zijn aard een aantasting van de lichamelijke integriteit is. Niet is gebleken dat de gedraging appellant niet kan worden toegerekend. Volgens de korpschef is de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef voldoende bewijs geleverd dat appellant de verweten gedraging heeft begaan en is deze gedraging aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim omdat deze in zijn aard een aantasting van de lichamelijke integriteit is. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat appellant jarenlang boven zijn krachten en bekwaamheden heeft gewerkt geen reden vormt om af te zien van het opleggen van onvoorwaardelijk ontslag. Daarbij is van belang geacht dat de staat van dienst van appellant niet onberispelijk is en dat appellant in het verleden op tekortkomingen is gewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende grond bestond voor het opleggen van de ordemaatregel van schorsing, nu er een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim was.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient niet het Politie Diensten Centrum, HRM, Team Arbeidszaken Eenheid [plaatsnaam] , maar de korpschef als procespartij te worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.

4.2.

Appellant ontkent dat hij zijn tong in het oor van X heeft gestoken. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de aangifte, in samenhang met de geluidsopname, leidt tot de conclusie dat appellant de verweten gedraging heeft begaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.1.

Volgens vaste rechtspraak gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Bij de vraag of sprake is van overtuigend bewijs van het verweten plichtsverzuim kan mede in aanmerking worden genomen hoe de ambtenaar zich heeft verweerd tegen wat hem ten laste is gelegd. Indien er een gerechtvaardigde twijfel aan de integriteit en/of betrouwbaarheid van de ambtenaar bestaat, mag van de ambtenaar worden gevraagd dat hij die twijfel wegneemt.1

4.2.2.

Uit het pv blijkt dat X appellant confronteert met het voorval in de auto. De eerste reactie van appellant is: “Oh sure”. Even later verontschuldigt hij zich en zegt dat hij “aan het joken” was. Op geen enkel moment in het telefoongesprek, dat ruim 26 minuten duurt, ontkent appellant wat X hem verwijt. Wel bagatelliseert hij het voorval nog een aantal keren (“ik was gewoon aan het dollen met je”). Nu appellant het voorval niet ontkent, maar zich ervoor verontschuldigt en het bagatelliseert is het aannemelijk dat het voorval heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft appellant gesteld dat er, kort voor het telefoongesprek waarvan de geluidsopname is gemaakt, nog een telefoongesprek tussen hem en X heeft plaatsgevonden, waarin hij het voorval wel heeft ontkend. Dit heeft appellant ook gesteld in het verhoor door medewerkers van VIK. Maar op de in dat verhoor gestelde vervolgvraag ”Dus je hebt haar hier eerder over gesproken?” heeft hij geantwoord: “Nee, toch niet. Ik belde haar en toen werd de verbinding verbroken. Toen belde ik haar nog een keer. Daar zaten een paar seconden tussen.” Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen is het niet aannemelijk dat het eerdere telefoongesprek heeft plaatsgevonden.

4.2.3.

Appellant heeft verder gesteld dat er, nadat het voorval in de auto zou hebben plaatsgevonden, nog verschillende contacten tussen hem en X zijn geweest, waarvan enkele op haar initiatief. Daaruit blijkt volgens appellant dat er nimmer sprake kan zijn geweest van onzedelijk gedrag van hem jegens X. De Raad deelt deze opvatting niet. X en appellant hebben verschillend verklaard over de contacten die er na het voorval in de auto nog tussen hen zijn geweest en op wiens initiatief die contacten plaatsvonden. Nog afgezien daarvan kan uit deze contacten niet worden afgeleid dat appellant de hem verweten gedraging niet heeft begaan.

4.3.

Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek van de korpschef onzorgvuldig is geweest. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat aan appellant nog iets uit 2012 wordt verweten en verder verwezen naar het sepot waartoe de officier van justitie heeft besloten. Deze grond slaagt niet.

4.3.1.

Aan het bestreden besluit heeft de korpschef mede ten grondslag gelegd dat er sprake is van doorgaand gedrag van appellant. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar het bij besluit van 22 maart 2012 opgelegde voorwaardelijk disciplinair ontslag. Daarmee heeft de korpschef appellant niet opnieuw een verwijt gemaakt ter zake van het gedrag dat de reden was voor het genoemde besluit maar juist zijn standpunt dat er sprake is van doorlopend gedrag onderbouwd. Nu het besluit van 22 maart 2012 in rechte vast is komen te staan, kon de korpschef in het bestreden besluit naar dit besluit verwijzen.

4.3.2.

Anders dan appellant heeft gesteld, blijkt uit het sepot niet dat er sprake is van een gebrek aan bewijs dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan. Zoals in 1.6 is weergegeven heeft de officier van justitie op basis van het strafrechtelijk onderzoek juist geconcludeerd dat vast is komen te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit van feitelijke aanranding van de eerbaarheid door zijn tong in het oor van aangeefster te steken. Er was dan ook geen aanleiding voor de korpschef om dit sepot te beschouwen als een voor appellant ontlastende omstandigheid.

4.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij zeer zware medicatie gebruikte en daardoor niet in staat was zijn belangen te overzien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Appellant heeft erop gewezen dat één van de bijwerkingen van de medicatie is dat hij moeite heeft om zich uit te drukken, met name in een situatie waarin hij zich onder druk gezet voelt. Het door hem overgelegde medisch dossier van zijn huisarts en enkele e-mailberichten en brieven van zijn behandelend artsen bieden geen steun voor deze stelling. Appellant heeft ook niet duidelijk kunnen maken in welk opzicht de door hem gestelde bijwerking relevant is voor de hem verweten gedraging. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat hij zich niet op het standpunt stelt dat de verweten gedraging, die hij ontkent te hebben begaan, hem niet zou kunnen worden toegerekend.

4.4.2.

Dat appellant, zoals hij stelt, vanwege de zware medicatie die hij slikte destijds niet in staat was om op te komen tegen het besluit van 22 maart 2012 blijkt evenmin uit de door hem overgelegde medische stukken. Dat appellant wel een zienswijze heeft ingediend tegen zowel het voornemen als het aanvullend voornemen om het genoemde besluit te nemen wijst er eerder op dat hij in staat was zijn belangen te overzien en daarvoor op te komen.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4.2 blijkt dat de korpschef terecht tot de overtuiging heeft kunnen komen dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan. De verweten gedraging levert zeer ernstig plichtsverzuim op omdat deze een aantasting van de lichamelijke integriteit is. Dit plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedraging, de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Dit betekent dat de korpschef het bestreden besluit terecht heeft genomen. De subsidiaire ontslaggrond behoeft geen bespreking meer.

4.6.

Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over het schorsingsbesluit geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat dit besluit geen bespreking behoeft.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst moet het verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoeding worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) B.H.B. Verheul