Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2402, 21 / 984 WSF

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2402, 21 / 984 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2022
Datum publicatie
17 november 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2402
Zaaknummer
21 / 984 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering studiefinanciering. Appellante woonde ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres.

Uitspraak

21 984 WSF

Datum uitspraak: 9 november 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2021, 20/2535 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellante heeft door middel van beeldbellen aan de zitting deelgenomen. Appellante werd bijgestaan door mr. Wortel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante stond van 21 februari 2019 tot 20 november 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres).

1.2.

Aan appellante is, voor zover hier van belang, bij besluit van 28 februari 2019 vanaf 1 maart 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.3.

Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is op 5 oktober 2019, na een met appellante gemaakte afspraak de avond ervoor, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Aansluitend heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.

1.4.

Naar aanleiding van de melding van appellante op 13 oktober 2019 dat haar woonsituatie is gewijzigd van uitwonend in thuiswonend, heeft de minister bij besluit van diezelfde datum aan appellante vanaf 1 november 2019 studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende toegekend.

1.5.

Bij besluiten van 5 november 2019 heeft de minister, op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van 1 maart 2019 tot 1 november 2019 herzien, in die zin dat zij in die periode als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.692,56 van haar teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 10 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 5 november 2019 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de minister voldoende grondig geweest en heeft de minister met de bevindingen in het rapport voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante niet op het brp-adres woonde. Het door appellante overgelegde tegenbewijs leidt niet tot een ander oordeel.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het onderzoek voldoende grondig is geweest en de minister met het van de controle opgemaakte rapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet woonde op het brp-adres. De controleurs hebben appellante niet gevraagd waar haar vuile was zich bevond en zij hadden een bezoek moeten brengen aan het nabijgelegen ouderlijk adres. Uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoonster verklaard heeft dat appellante woont op het brp-adres, dat op de getoonde kamer drie matrassen lagen en er dus een slaapplaats voor appellante was en dat er tijdens het huisbezoek wel degelijk spullen van appellante zijn aangetroffen, namelijk kleding, schoolboeken, bankafschriften, toiletspullen en astmamedicatie. Aan de verklaringen van de buren komt geen waarde toe omdat zij nadien te kennen hebben gegeven dat zij hun verklaringen willen wijzigen dan wel aanvullen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres en het buurtonderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.

4.2.

De tijdens het huisbezoek aangetroffen feitelijke woonsituatie, en wat appellante daarover verklaard heeft, wijst niet op een structureel verblijf van appellante op het brp-adres. De door appellante als haar kamer getoonde kamer, die zij zou delen met de twee jonge kinderen van de hoofdbewoners, was ingericht als een kinderkamer. Buiten wat kleding lagen er op die kamer geen spullen van appellante. Behalve twee schoolboeken, die zaten in de tas die appellante bij zich had, en astmamedicatie heeft appellante de controleurs geen spullen getoond die aantoonbaar aan haar toebehoren. Anders dan appellante heeft gesteld zijn er geen papieren bankafschriften aangetroffen bij het huisbezoek. Appellante heeft de controleurs enkel een bankafschrift getoond op haar mobiele telefoon. Bij een gesteld structureel hoofdverblijf op het brp-adres ten tijde van de controle van ruim zeven maanden valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot haar herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Appellante heeft tegenover de controleurs verklaard dat zij verhuisd is omdat zij op het brp-adres meer rust heeft dan bij haar ouders thuis omdat haar broertje en zusje ’s avonds spelen op de PlayStation en de mobiele telefoon en zij ’s avonds na school en stage direct wil gaan slapen. Deze verklaring is niet geloofwaardig reeds gelet op de omstandigheid dat appellante tegenover de controleurs verklaard heeft dat zij op het ouderlijk adres over een eigen kamer beschikte. Ter zitting heeft appellante anders verklaard, namelijk dat zij vaak laat thuis kwam en zij op het brp-adres is gaan wonen omdat zij veel ruzie met haar ouders had, onder meer over hoe laat zij thuis moest zijn, en zij op het brp-adres meer privacy had. Het afleggen van wisselende verklaringen doet afbreuk aan de betrouwbaarheid ervan. Bovendien is ook de ter zitting gegeven verklaring niet geloofwaardig gelet op de feitelijke woonsituatie. Zo valt niet in te zien dat appellante op een gedeelde kamer met twee jonge kinderen meer privacy zou hebben. Appellante heeft tegenover de controleurs verder verklaard dat de aangetroffen woonsituatie slechts tijdelijk is omdat het de bedoeling is dat zij gaat wonen op de kamer naast de getoonde slaapkamer nadat de spullen van de hoofdbewoonster op die kamer verplaatst zijn naar de zolder. Aan de controleurs is vervolgens, nadat de hoofdbewoner hiervoor desgevraagd toestemming had gegeven, de beoogde nieuwe kamer getoond. Deze kamer was ingericht als een naaiatelier met een naaimachine, bureau annex werkbank en dozen met spullen ten behoeve van naaiwerk. Dat het atelier verplaatst zou worden naar de zolder die niet met een vaste trap maar enkel met een vlizotrap bereikbaar was, wordt niet geloofwaardig geacht. Bovendien is appellante kort na het huisbezoek verhuisd naar het ouderlijk adres, wat ook niet past bij het op korte termijn krijgen van een eigen kamer op het brp-adres.

4.3.

Het aansluitend aan het huisbezoek verrichte buurtonderzoek ondersteunt het standpunt van de minister dat niet aannemelijk is dat appellante woonde op het brp-adres. De buren van de adressen [adressen] hebben, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat op het brpadres een man, vrouw en hun twee jonge kinderen wonen. Zij hebben verklaard dat ze het gezin kennen en hen regelmatig zien. Volgens deze buren woont er geen jonge vrouw bij het gezin. De verklaringen zijn door de buren ondertekend. De omstandigheid dat deze buren, na het herzieningsbesluit, een klacht bij de minister hebben ingediend omdat zij, zo stelt appellante, hun verklaring willen wijzigen dan wel aanvullen, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de door hen tegenover de controleurs afgelegde verklaringen te twijfelen. Overigens zijn door appellante geen nadere verklaringen van de buren overlegd waarin zij terugkomen op wat zij tegenover de controleurs hebben verklaard.

4.4.

De in beroep overgelegde verklaringen van vier vriendinnen van appellante maken niet dat gezegd moet worden dat de minister, dat tegenbewijs in aanmerking genomen, niet (langer) aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daargelaten dat wegens het ontbreken van afschriften van legitimatiebewijzen de authenticiteit van deze verklaringen niet is komen vast te staan, bevatten de verklaringen geen informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres. In deze verklaringen wordt vermeld dat appellante werd opgehaald van het brpadres en dat zij wel eens bij appellante over de vloer kwamen. Een structureel verblijf op het brp-adres kan daaruit niet worden afgeleid. Dat voorts twee getuigen verklaren dat zij vaker bleven overnachten op het brp-adres doet in het licht van de tijdens het huisbezoek aangetroffen feitelijke woonsituatie afbreuk aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Dat geldt ook voor hun verklaring dat appellante tot december 2019 woonde op het brp-adres nu appellante reeds op 13 oktober 2019 aan de minister heeft doorgegeven dat haar woonsituatie gewijzigd is van uitwonend in thuiswonend.

4.5.

De drie overgelegde poststukken leveren onvoldoende bewijs van de feitelijke woonsituatie.

4.6.

Er bestond ten slotte voor de minister uit een oogpunt van zorgvuldigheid geen aanleiding tot het doen van een onderzoek op het ouderlijk adres nu gelet op de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 enkel van belang is vast te stellen of appellante woont op het brp-adres.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) S.S. Blok