Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:18, 20/1334 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:18, 20/1334 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2022
Datum publicatie
11 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:18
Zaaknummer
20/1334 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand voor dakloze. Onzorgvuldig onderzoek naar verblijfsituatie. Appellant is ten tijde van de aanvraag een jongere van 20 jaar oud, die volgens de verzekeringsarts beperkt, kwetsbaar en in disbalans is. Appellant krijgt hulp van meerdere instanties waaronder SSCW. Hij is uitgevallen van school, en zowel A als appellant geven het signaal dat zijn financiële situatie tijdens de aanvraagprocedure is verslechterd. Verder heeft X verklaard dat appellant wel eens bij haar verblijft, vooral in het weekend. Deze omstandigheden bij elkaar hadden het college aanleiding moeten geven nader onderzoek te doen naar de verblijfsituatie van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2020, 19/3532 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 4 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren [geboortedatum] 1997, heeft op 17 oktober 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Hieraan voorafgaand heeft appellant zich op 18 september 2018 online gemeld voor bijstand, en met een jongerenadviseur gesproken. In dat gesprek heeft appellant verteld dat hij in 2017 twee keer een scooterongeluk heeft gehad en dat klachten in de loop van de tijd erger zijn geworden. Hij is van school gestuurd omdat hij teveel verzuimde. Hij is onder behandeling bij [specialistische instelling] voor revalidatie. Een bewegingsdeskundige van [specialistische instelling] heeft de jongerenadviseur geïnformeerd over appellant. Bij [specialistische instelling] wordt psychische en lichamelijke hulp en coaching gegeven. Volgens de bewegingsdeskundige heeft appellant moeite om grip te krijgen op zijn situatie en om structuur te krijgen. Hij had op school niet verteld dat hij klachten heeft en is zichtbaar vermoeid.

1.2.

Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen. De grondslag voor dit besluit is dat de inkomsten van X, de vriendin van appellant, met wie hij samenwoonde, hoger zijn dan de bijstandsnorm. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.3.

Op 26 oktober 2018 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, omdat hij dakloos is. Hij heeft daarbij gemeld dat hij een jaar tevoren uit huis is gegaan na ruzies met zijn vader, dat hij bij X verblijft en bij een vriend en dat het erg wisselt hoeveel dagen hij op welk adres kan verblijven. Hij heeft schulden ter hoogte van circa

€ 300,-, wordt begeleid door A van Streetcornerwerk (SSCW), volgt een revalidatieprogramma bij [specialistische instelling] en start op 31 oktober 2018 met EMDR-therapie bij GGZ-instelling Arkin. Op 22 november 2018 heeft hij tijdens een intakegesprek de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier staat als reden voor de aanvraag dat appellant gezondheidsproblemen heeft, twee keer is aangereden door een auto, een depressie heeft en medicatie heeft geslikt. Appellant wil bijstand totdat hij weer werk heeft en weer naar school kan gaan. Bij de intake heeft de klantmanager gezien dat een verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat appellant fors beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren, psychisch kwetsbaar en in disbalans is. Het rapport van de verzekeringsarts is van 1 oktober 2018. Appellant heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de aanvraag van zijn spaargeld van circa€ 5.000,- heeft geleefd. Tijdens het intakegesprek heeft appellant zogenoemde zevendagenformulieren ingeleverd. Daarop heeft hij genoteerd dat hij in de periode van 26 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 op drie adressen in Amsterdam (adressen 1 tot en met 3) heeft verbleven. Ook op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) heeft appellant op 22 november 2018 vermeld dat hij op de adressen 1 tot en met 3 verblijft, gemiddeld 2-3 nachten per week op elke locatie, en hoe laat hij daar aankomt en weer vertrekt. Op dit formulier staat dat appellant iedere wijziging moet doorgeven. Appellant heeft het formulier ondertekend.

1.4.

Bij brief van 28 november 2018 is appellant verzocht om uiterlijk 12 december 2018 een aantal gegevens te verstrekken over zijn financiële situatie. Deze informatie heeft appellant op 10 december 2018 ingeleverd. Bij brief van 19 december 2018 is hem verzocht om nadere gegevens te verstrekken over de financiële situatie van X. Hierop hebben A op 28 december 2018 en appellant op 3 januari 2019 telefonisch contact gezocht met de inkomensconsulent van de gemeente over de reden voor deze gegevens. A heeft daarbij meegedeeld dat appellant niet officieel bij X verblijft, dat hij op meerdere adressen verblijft en wel soms een of twee nachten mag logeren.

1.5.

Een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente is een onderzoek gestart naar het feitelijke woonadres en de woonsituatie van appellant. In dat kader zijn digitale bestanden geraadpleegd, is dossieronderzoek uitgevoerd en zijn de opgegeven adressen bezocht. Op 15 januari 2019 is op geen van de drie opgegeven adressen opengedaan. Op 17 januari 2019 is op adres 1 niet opengedaan, is op adres 2 via de intercom gezegd dat appellant onbekend is en daar niet woont, en heeft X op adres 3 opengedaan en meegedeeld dat appellant haar ex-vriend is, dat hij daar wel eens slaapt, meestal in de weekenden en dat zij niet weet wanneer hij weer komt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2019.

1.6.

Op 21 januari 2019 heeft appellant gebeld en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot zijn aanvraag. Op 25 januari 2019 heeft A hier telefonisch naar geïnformeerd en daarbij gezegd dat appellant zonder geld zit, dat de situatie problematisch wordt en gevraagd om een voorschot. Appellant heeft op 29 januari 2019 weer gebeld omdat hij noch A is teruggebeld.

1.7.

Bij besluit van 29 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij na zijn aanvankelijke opgave van zijn verblijfslocaties geen wijzigingen heeft doorgegeven en hij niet is aangetroffen bij de huisbezoeken op de door hem opgegeven drie adressen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.8.

Van 8 februari tot in ieder geval 12 maart 2019 heeft appellant, met vier nachten onderbreking, verbleven in de winteropvang van het Leger des Heils. Op 27 februari 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij de gemeente voor het doen van een aanvraag om bijstand. Deze aanvraag is niet doorgezet omdat appellant inmiddels aan het werk is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 26 oktober 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 29 januari 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.

4.2.

Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15). Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college gelet op zijn kwetsbaarheid onvoldoende onderzoek heeft verricht. Deze grond slaagt om de volgende redenen.

4.3.1.

De gemeente Amsterdam heeft in zijn Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen (beleidsvoorschriften) de Bijzondere Doelgroepen beschreven. In de te beoordelen periode worden onder meer zwerfjongeren ouder dan 18 jaar gezien als een bijzondere doelgroep. Volgens de beleidsvoorschriften is bij de beoordeling van deze bijzondere doelgroep maatwerk – in de zin van het kijken naar de specifieke situatie van een betrokkene – vereist. Zo staat in de beleidsvoorschriften onder andere dat het van belang is om de aanvrager goed te kennen, via contacten met partners in het veld te kijken wat voor de aanvrager het beste is, dat het minder nodig is om controles te verrichten en dat afhandeling van de aanvraag binnen uiterlijk vijf weken mogelijk is.

4.3.2.

Vaststaat dat appellant op de door hem opgegeven tijdstippen niet is aangetroffen op een van de drie door hem opgegeven adressen. In het midden kan blijven of, zoals appellant heeft aangevoerd, A op 14 en 16 januari 2018 heeft gebeld om door te geven dat appellant vanwege zijn behandelingen afspraken heeft en daardoor afwezig is. De bijzondere omstandigheden van appellant hadden voor het college aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. Het gaat hier om de volgende omstandigheden. Appellant is ten tijde van de aanvraag een jongere van 20 jaar oud, die volgens de verzekeringsarts beperkt, kwetsbaar en in disbalans is. Appellant krijgt hulp van meerdere instanties waaronder SSCW. Hij is uitgevallen van school, en zowel A als appellant geven het signaal dat zijn financiële situatie tijdens de aanvraagprocedure is verslechterd. Verder heeft X verklaard dat appellant wel eens bij haar verblijft, vooral in het weekend. Deze omstandigheden bij elkaar hadden het college aanleiding moeten geven nader onderzoek te doen naar de verblijfsituatie van appellant. Zoals in het in 4.3.1 genoemde beleid staat, had het college bijvoorbeeld contact kunnen opnemen met hulpverleners, zoals A.

4.4.

Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en in verband daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

4.5.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Aan het besluit van 29 januari 2019 kleeft hetzelfde gebrek als aan het te vernietigen bestreden besluit.

Aangezien dit gebrek door het tijdsverloop niet meer kan worden hersteld, ziet de Raad met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant met ingang van 28 oktober 2018 bijstand toekomt naar de norm voor een dak- en thuisloze met – indien sprake is van ontvangen inkomsten – aftrek van die inkomsten. De gemeente zal bij de berekening van de bijstand rekening moeten houden met het feit dat appellant tijdens de te beoordelen periode, op 19 december 2018, 21 jaar oud is geworden.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.082,- (2 punten) in bezwaar, € 1.518,- (2 punten) in beroep, en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep (totaal € 4.118,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 23 mei 2019;

-

herroept het besluit van 29 januari 2019, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 26 oktober 2018 bijstand verleent naar de norm voor een dakloze en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 mei 2019;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.

(getekend) M. van Paridon

(getekend) J. Oosterveen