Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1133, 18/2970 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1133, 18/2970 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1133
Zaaknummer
18/2970 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand als alleenstaande. Gezamenlijke huishouding. Onvoldoende grondslag voor wederzijdse zorg. Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het college heeft ter zitting erkend dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen aannemen dat in de te beoordelen periode sprake was wederzijdse zorg. Dit betekent dat het nader besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Herstel van het gebrek is niet meer mogelijk. De Raad voorziet zelf en kent bijstand naar de norm voor alleenstaande toe.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2018, 17/4273 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op 12 januari 2021 een herziene beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Appellante heeft op verzoek van de Raad haar zienswijze op het nader besluit ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Alexander.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 13 februari 2017 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Zij woonde toen in bij X op adres Y. Zij heeft bijstand aangevraagd per 14 maart 2017. Appellante heeft er in haar aanvraag op gewezen dat haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 14 maart 2017 wegvalt en dat zij daardoor vanaf die datum niet in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien.

1.2.

Bij besluit van 23 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de aanvraag in strijd met de werkafspraak van het college langer dan twee weken voor de einddatum van de WW-uitkering ingediend. Daarom is het recht op bijstand per datum aanvraag beoordeeld. Omdat appellante op 13 februari 2017 beschikte over een inkomen dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm heeft zij geen recht op bijstand.

1.3.

Op een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante heeft het dagelijks bestuur appellante met ingang van 6 juni 2017 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Eind 2018 hebben handhavingsmedewerkers van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de vanaf 6 juni 2017 aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers op 18 december 2018 een gesprek met appellante gevoerd over onder meer haar woon- en leefsituatie. De besluitvorming die op dit heronderzoek berust, is onderwerp van de uitspraak van de Raad van heden in de gedingen tussen het dagelijks bestuur aan de ene kant en appellante en X aan de andere kant (20/4121 PW en 20/4137 PW).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Bij het nader besluit heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit in die zin herzien dat de aanvraag om bijstand met gewenste ingangsdatum 14 maart 2017 wordt afgewezen op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met X en om die reden niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Uit de resultaten van het in december 2018 verrichte onderzoek blijkt dat appellante ook al op 14 maart 2017 een gezamenlijke huishouding voerde met X. Voorafgaand aan en in de periode van 14 maart 2017 tot en met 5 juni 2017 waren er financiële transacties die geen betrekking hadden op de relatie van X en appellante als verhuurder en huurder. Daarmee was sprake van financiële verstrengeling. Verder blijkt uit de verklaring die appellante op 18 december 2018 heeft afgelegd dat zij en X elkaar verzorgden. Appellante verklaarde toen namelijk het volgende. Zij maakt wekelijks gebruik van de auto van X nadat zij de behandeling bij Novadic-Kentron had beëindigd. Ook maakt appellante gebruik van de hele woning van X. Zij en X doen soms zware boodschappen samen en doen gezamenlijk het huishouden. Appellante ontvangt boodschappen van X, of geld daarvoor.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

Aangevallen uitspraak

5.2.

Door het nader besluit te nemen, heeft het dagelijks bestuur de grondslag van het bestreden besluit niet langer gehandhaafd. Alleen al om die reden moet de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.

Nader besluit

5.3.

Zoals ter zitting is besproken, loopt de te beoordelen periode van 14 maart 2017, de gewenste ingangsdatum, tot 6 juni 2017, de datum met ingang waarvan het dagelijks bestuur op een nieuwe aanvraag bijstand heeft verleend aan appellante.

5.4.

De Raad begrijpt het standpunt van appellante zo dat zij betwist dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en, voor het geval wel sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, dat de uitzondering van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing is.

5.5.

In artikel 3, derde lid, van de PW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5.6.

Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

5.7.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.

5.8.

Het college heeft ter zitting erkend dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen aannemen dat in de te beoordelen periode sprake was wederzijdse zorg in de in 5.7 bedoelde zin. Dit betekent dat het nader besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

5.9.

Uit 5.8 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard. Het nader besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

5.10.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij geen onderzoek meer kan doen naar de leefsituatie van appellante en X in de te beoordelen periode. Gelet hierop en op het tijdsverloop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellante over de te beoordelen periode bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt verleend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het nader besluit.

6. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nader besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.956,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

bepaalt dat aan appellante over de periode van 14 maart 2017 tot en met 5 juni 2017 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 januari 2021;

-

veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.956,50;

-

bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) B. van Dijk

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.