Home

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:977, 19/3179 ZW

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:977, 19/3179 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 april 2021
Datum publicatie
4 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:977
Zaaknummer
19/3179 ZW

Inhoudsindicatie

Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het geheel van stoornissen en beperkingen van appellant is beoordeeld en dat de brief van I-psy van 31 augustus 2020 daarom geen aanleiding geeft voor het vaststellen van aanvullende beperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellant als gevolg van zijn rugklachten zijn onderschat. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben vastgesteld in verband met de vermoeidheidsklachten van appellant. Wat betreft de ZW-beoordeling van appellant op 7 september 2017 en de EZWb op 14 februari 2018 heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de medische situatie van appellant geen verschillen tussen beide beoordelingen zijn vastgesteld. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

7 juni 2019, 18/5334 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 3 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 14 februari 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,16% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 maart 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. Op basis van de gewijzigde FML van 23 oktober 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest. Volgens de rechtbank bestaat evenmin reden voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de medische rapporten inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen aangaande de mentale belastbaarheid van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de in beroep ingediende medische informatie geen afwijkingen, al dan niet neurologisch, naar voren komen die erop wijzen dat bij lichamelijk onderzoek zaken onterecht geen aandacht hebben gekregen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de rugklachten van appellant een atypisch karakter en volgen deze klachten niet uit een concrete neurologische of rugafwijking. Evenmin zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwijzingen voor een hernia, hetgeen door de gemachtigde van appellant ter zitting is bevestigd. Voor de slaapproblemen van appellant zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen neurologische afwijkingen gevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de door appellant ingediende gegevens van de behandelend sector niet is gebleken dat deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn. De rechtbank heeft appellant daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn depressieve klachten, rugklachten en slaapproblemen en ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen met betrekking tot zijn hallucineren en vermoeidheid. Appellant acht zich verdergaand beperkt in bijzondere cognitieve functies zoals het vasthouden van aandacht (item 1.1), verdelen van aandacht (item 1.2) en herinneren (item 1.3). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van I-psy overgelegd. Gelet op zijn ongewijzigde medische situatie vindt appellant het verschil tussen een eerdere medische beoordeling op 7 september 2017 en de medische beoordeling op 14 februari 2018 niet te verklaren.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en daartoe het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een eigen onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot een standpunt zijn gekomen.

4.3.

Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen zijn bekend met de somberheid van appellant die door de behandelend sector in verband wordt gebracht met acculturatieproblemen en relatieproblemen. Tevens is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte van de slaapproblematiek van appellant als gevolg van stress. De verzekeringsartsen hebben hier rekening mee gehouden en diverse beperkingen vastgesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Daarnaast heeft dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken dat appellant kampt met klachten als gevolg van een schizoaffectieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 januari 2021 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat deze klachten, inclusief vermijden en hallucinatoire belevingen, al lange tijd bij appellant bestaan en reeds bij de diverse onderzoeken en uit de verzamelde gegevens, waaronder informatie van de huisarts van 14 maart 2019 en een brief van een verpleegkundig specialist GGZ van 19 maart 2019, naar voren komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het geheel van stoornissen en beperkingen van appellant is beoordeeld en dat de brief van I-psy van 31 augustus 2020 daarom geen aanleiding geeft voor het vaststellen van aanvullende beperkingen.

4.4.

Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellant als gevolg van zijn rugklachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek een geheel intacte rugfunctie bij appellant waargenomen, zonder blokkaden en zonder verhoogd draaipunt. Met inachtneming van de informatie van een behandelend neuroloog van 31 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellant wel sprake is van een verhoogde spierspanning in de hele rug en aan de schouders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML voor deze rugklachten toereikend zijn.

4.5.

Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben vastgesteld in verband met de vermoeidheidsklachten van appellant. Uit informatie van een neuroloog volgt dat bij appellant geen sprake is van een slaapstoornis en dat bij appellant overdag geen overmatige slaperigheid lijkt te bestaan. Omdat appellant geen ernstige aandoening heeft die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking.

4.6.

Wat betreft de ZW-beoordeling van appellant op 7 september 2017 en de EZWb op

14 februari 2018 heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de medische situatie van appellant geen verschillen tussen beide beoordelingen zijn vastgesteld. Het Uwv heeft helder toegelicht dat het verschil in de beoordelingen wordt veroorzaakt door de arbeidskundige grondslag. Daar waar bij de ZW-beoordeling de laatstelijk voor uitval verrichte arbeid het uitgangspunt is, geldt voor de EZWb als maatstaf het complex van de geselecteerde functies.

4.7.

De rechtbank wordt ten slotte gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

4.8.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) A.L.K. Dagmar