Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2458, 19/4492 WIA

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2458, 19/4492 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2021
Datum publicatie
11 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2458
Formele relaties
Zaaknummer
19/4492 WIA

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid is in essentie een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals hiervoor weergegeven, worden geheel onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet en specifiek is geweest ten aanzien van de behandelmogelijkheden van appellant en de te verwachten resultaten. De rechtbank heeft terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2018 en 17 april 2019. De omstandigheid dat appellant op 3 juni 2019 opnieuw is gezien door een verzekeringsarts en deze arts opnieuw heeft vastgesteld dat op dat moment geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren, doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de aan hem door de kantonrechter bij beschikking van 25 juni 2015 toegekende ontslagvergoeding als loon heeft betrokken. Volgens appellant moet een deel van deze ontslagvergoeding worden aangemerkt als loon in de periode van 11 juli 2015 tot 1 oktober 2015, waarin hij vanwege het niet in acht nemen van de wettelijke opzegtermijn geen WW-uitkering heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van zijn WIA-dagloon ten onrechte slechts vijf maanden WW-uitkering heeft betrokken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2019, 18/5600 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als therapeutisch pleegzorgbegeleider bij [naam werkgever] voor 36 uur per week. Bij beschikking van 25 juni 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de arbeidsovereenkomst met ingang van 11 juli 2015 ontbonden. Vanaf 1 oktober 2015 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van 11 juli 2015 tot 1 oktober 2015 ontving appellant geen WW-uitkering omdat bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de wettelijke opzegtermijn niet in acht was genomen. Op 11 april 2016 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij de WW-uitkering ontving ziek gemeld met polsklachten na een ongeval en later ook met urologische, cardiale, maag/darm- en endocrinologische klachten. Vanaf 11 juli 2016 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.

1.2.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en de hoogte van de uitkering op € 2.515,61 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de uitkering betreft. Daarbij heeft het Uwv het dagloon per 9 april 2018 vastgesteld op € 167,87 en de uitkering op € 2.535,53 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Voor het overige heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen

IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de vaststelling van het dagloon, het dagloon per 9 april 2018 vastgesteld op € 186,06 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en vergoeding van het griffierecht.

2.1.

De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 april 2018 niet als duurzaam kan worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de medische informatie in het dossier volgt dat bij appellant geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Appellant heeft per 9 april 2018 geen benutbare mogelijkheden, omdat hij nog een behandeling en onderzoeken moet ondergaan, waardoor hij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Zodra hij minder frequent BCG-spoelingen krijgt, hij hersteld is van de operatie en de intensiteit van de onderzoeken is verminderd, is geen sprake meer van de situatie van geen benutbare mogelijkheden en zal alsnog een beoordeling van de arbeidsmogelijkheden in het kader van de Wet WIA moeten plaatsvinden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er een goede verwachting dat er een substantiële verbetering van de gezondheidstoestand van appellant optreedt als appellant zich onder adequate behandeling stelt, hij de behandeladviezen opvolgt en hij zich niet onttrekt aan de betreffende behandeling. In zijn rapport van 17 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij toegelicht dat van een revalidatietraject binnen een jaar na aanvang verbetering van het functioneren verwacht mag worden op het gebied van conditie, energieniveau, suikerziekte, fysiek en psychisch welbevinden en daardoor op de belastbaarheid van appellant. Het is de verwachting dat appellant (enige) restklachten zal houden, waardoor hij duurzaam niet geschikt is voor zwaar fysiek belastende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwacht echter ook dat appellant wel geschikt zal worden voor licht/matig fysiek belastende werkzaamheden. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel.

2.2.

Over de hoogte van het WIA-dagloon heeft de rechtbank als volgt overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 april 2015 tot 1 april 2016, dat appellant in deze periode tot 11 juli 2015 werkte bij [naam werkgever] en dat hij vanaf 1 oktober 2015 een WW-uitkering ontving. In de referteperiode is van 11 juli 2015 tot en met 30 september 2015 geen WW-uitkering betaald, omdat de opzegtermijn niet in acht was genomen. De arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] is beëindigd door ontbinding door de kantonrechter. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) de dagloondagen in de periode van 11 juli 2015 tot en met 30 september 2015, 36 in totaal, niet worden meegenomen bij de dagloonberekening en dat ook het loon over volledige tijdvakken in deze periode (de maanden augustus en september 2015) buiten beschouwing moet worden gelaten. Omdat de betaling van de eindejaarsuitkering plaatsvond in de tijdvakken die buiten beschouwing zijn gelaten, is deze niet meegenomen. In het verweerschrift van 29 juli 2019 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat hij het aantal dagloondagen in de periode van 11 juli 2015 tot en met 30 september 2015 ten onrechte heeft vastgesteld op 36, maar dat dit dient te worden vastgesteld op 58. Dit betekent volgens verweerder dat het dagloon moet worden vastgesteld op € 186,06. Dit brengt mee dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de vaststelling van het dagloon, dient te worden vernietigd.

2.3.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv in het verweerschrift van 29 juli 2019 het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 186,06. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat wanneer artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit wordt toegepast, de door de kantonrechter toegekende ontslagvergoeding van € 40.000,- moet worden aangemerkt als loon over de opzegtermijn, waarbij als maximum geldt het bedrag van de ontslagvergoeding dat gelijk is aan het loon over de opzegtermijn. De rechtbank dient het bestreden besluit te toetsen aan het Dagloonbesluit, geldend van 1 januari 2018 tot en met 28 juni 2018 (Stb. 2017, 475). Dit Dagloonbesluit biedt geen ruimte om bij de vaststelling van het dagloon de ontslagvergoeding aan te merken als loon over de opzegtermijn, zoals in eerdere versies van het Dagloonbesluit het geval was. Zoals partijen ter zitting ook hebben aangegeven is het de vraag of artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit in deze zaak had moeten worden toegepast, nu er geen sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden of opzegging. De rechtbank is echter van oordeel dat appellant door de toepassing van dit artikellid niet tekort is gedaan. Weliswaar heeft het buiten toepassing laten van dit artikellid tot gevolg dat het loon over de maanden augustus en september 2015, waaronder de eindejaarsuitkering en de uitbetaalde verlofuren, wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon, maar hierdoor wordt het loon gedeeld door 261. Wanneer dit artikellid wel wordt toegepast, wordt het loon over de maanden augustus en september 2015, waaronder de eindejaarsuitkering en de uitbetaalde verlofuren, niet meegenomen, maar wordt het loon gedeeld door 203. Dit laatste leidt tot een hoger dagloon, namelijk € 186,06.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Verder heeft appellant de hoogte van het WIA-dagloon betwist.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ten aanzien van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. In geschil is of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 9 april 2018, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.

4.2.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.3.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

4.4.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid is in essentie een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven in 2.1, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.5.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet en specifiek is geweest ten aanzien van de behandelmogelijkheden van appellant en de te verwachten resultaten. De rechtbank heeft terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2018 en 17 april 2019. In het rapport van 24 september 2018 is de arts uitgebreid ingegaan op de behandelingen die appellant rond de datum in geding onderging en nog zal moeten ondergaan, waaronder de BCG-spoelingen, en wat hiervan het te verwachten resultaat is. Verder heeft de arts overwogen dat als appellant zich onder adequate behandeling stelt, adequate behandeling krijgt (Capri, medicatie en dergelijke), hij de behandeladviezen opvolgt en hij zich niet onttrekt aan de betreffende behandeling, er ten aanzien van zijn gezondheidstoestand een goede verwachting is dat een substantiële verbetering zal optreden. In het rapport van 17 april 2019 heeft de arts als concrete behandelmogelijkheid het hartrevalidatietraject bij Capri genoemd. Hiervan mag volgens de arts een positief effect worden verwacht op onder andere de conditie van appellant, zijn energieniveau, zijn suikerziekte, zijn fysieke en psychische welbevinden en daardoor zijn belastbaarheid. De arts verwacht dat binnen een jaar na aanvang van het revalidatietraject verbetering zal optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze rapporten, waarbij is ingegaan op de aard van de beperkingen van appellant en de door hem gevolgde en te volgen behandelingen, een voldoende concrete en individuele onderbouwing gegeven van de verwachting (ten tijde in geding) dat in of na het eerstkomende jaar een redelijke tot goede verwachting bestaat dat verbetering in de functionele mogelijkheden zal optreden. Daarbij is alle voorhanden medische informatie op een inzichtelijke wijze betrokken.

4.6.

De omstandigheid dat appellant op 3 juni 2019 opnieuw is gezien door een verzekeringsarts en deze arts opnieuw heeft vastgesteld dat op dat moment geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren, doet aan het voorgaande niet af. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat voor appellant diverse ingrepen en operaties in het verschiet lagen, waaronder op korte termijn een urologische ingreep, een ooroperatie en eventueel een polsoperatie. Dit betreffen nieuwe behandelingen die los staan van de behandelingen op en kort na de datum in geding. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde grote hoeveelheid medische gegevens leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie was, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, bij de verzekeringsartsen van het Uwv al bekend en is door hen in de beoordeling betrokken.

Ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon

4.7.

Niet in geschil is dat de referteperiode voor de bepaling van het WIA-dagloon in het geval van appellant loopt van 1 april 2015 tot 1 april 2016. In deze periode heeft appellant loon uit de dienstbetrekking bij [naam werkgever] ontvangen en van 1 oktober 2015 tot 1 april 2016 een WW-uitkering.

4.8.

Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de aan hem door de kantonrechter bij beschikking van 25 juni 2015 toegekende ontslagvergoeding als loon heeft betrokken. Volgens appellant moet een deel van deze ontslagvergoeding worden aangemerkt als loon in de periode van 11 juli 2015 tot 1 oktober 2015, waarin hij vanwege het niet in acht nemen van de wettelijke opzegtermijn geen WW-uitkering heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Een ontslagvergoeding telt op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekering niet mee voor de berekening van het dagloon. Het is namelijk inkomen uit een vroegere dienstbetrekking (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146, punt 5.3, en van 25 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:777, punt 4.2.5). Uit de beschikking van de kantonrechter van 25 juni 2015 volgt niet dat de ontslagvergoeding anders dan als inkomen uit vroegere dienstbetrekking zou moeten worden gezien.

4.9.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van zijn WIA-dagloon ten onrechte slechts vijf maanden WW-uitkering heeft betrokken. In de periode van 1 oktober 2015 tot 1 april 2016 had appellant recht op zes maanden WW-uitkering. Doordat het Uwv de uitkering pas na afloop van de kalendermaand waarop de uitkering ziet heeft uitbetaald, is een maand uitkering buiten de referteperiode gevallen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De Raad heeft in vaste rechtspraak over artikel 15 van het Dagloonbesluit en het daaraan voorafgaande artikel 2 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat deze regeling de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan (zie recent de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195).

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) G.S.M. van Duinkerken

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip loon.