Home

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2126, 18/4961 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2126, 18/4961 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 augustus 2021
Datum publicatie
26 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2126
Zaaknummer
18/4961 WAJONG

Inhoudsindicatie

Wajong-uitkering terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon omdat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Met de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen is een wat betreft de duurzaamheidsprognose een voldoende op de persoon van appellant toegespitste motivering, uitgaande van de medische situatie ten tijde hier in geding, gegeven. Door appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat verbetering van de polsklachten niet mogelijk is.

Uitspraak

18 4961 WAJONG

Datum uitspraak: 25 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2018, 18/1275 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jordan. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren [geboortedatum] 1986, heeft sinds 31 mei 2010 in verband met cognitieve stoornissen en gedragsverandering als gevolg van een tramongeval in 2001 een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellant niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 21 maart 2017 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft of dit kan ontwikkelen. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Vervolgens heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is geconcludeerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt, dat hij tenminste vier uur belastbaar is en dat hij ten minste een uur aaneengesloten kan werken zonder een wezenlijke onderbreking van het productieproces. Appellant heeft tijdelijk geen arbeidsvermogen, omdat hij vanwege zijn beperkingen aan de dominante linkerhand/pols geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellant kan wel arbeidsvermogen ontwikkelen. Omdat appellant in de toekomst een operatie zal ondergaan aan zijn linkerpols is na een periode van herstel verbetering te verwachten van de polsfunctie en daarmee de belastbaarheid van de pols. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2017 vastgesteld dat appellant geen arbeidsvermogen heeft maar dat hij wel mogelijkheden heeft om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.

1.3.

Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch oordeel. Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelend specialisten wordt niet gevolgd. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306, mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan en is inwinnen van informatie bij de behandelend sector alleen dan noodzakelijk als behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding heeft bestaan om (nadere) informatie bij de behandelaars van appellant in te winnen. Dit geldt te meer omdat de verzekeringsartsen alle door appellant overgelegde medische gegevens van de behandelend sector hebben betrokken in hun oordeel. Ook het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het kader van de zorgvuldigheid niet konden volstaan met een verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4078, niet gevolgd. Zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat af te wijken van de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Daarnaast hebben zij de bezwaargronden van appellant gemotiveerd weerlegd.

2.2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de inschatting die de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen hebben gemaakt over hoe het arbeidsvermogen zich bij appellant kan ontwikkelen voldoende is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is op objectieve gronden geen aanleiding om het standpunt van het Uwv, dat een operatie aan de linkerpols van appellant zou kunnen helpen om arbeidsvermogen te ontwikkelen, onjuist te achten. Appellant heeft zijn stelling, dat de behandeling niet tot ontwikkeling van het arbeidsvermogen gaat leiden, niet met medische gegevens onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij appellant ten aanzien van de klachten als gevolg van het tramongeval en daaruit voortvloeiende beperkingen nog wel arbeidsvermogen bestaat, zoals dit criterium in het Schattingsbesluit is gedefinieerd. Uitsluitend voor wat betreft de klachten ten aanzien van de pols is hiervan nu geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv er terecht vanuit gegaan dat de situatie van het ontbreken van arbeidsvermogen op de beoordelingsdatum niet duurzaam was. Tot slot heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, overwogen dat de door het Uwv uitgevoerde sociaal medische beoordeling aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft en dat hij daarom met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een Wajong-uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Hij heeft herhaald dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest. Ten onrechte is geen informatie ingewonnen bij de behandelende specialisten over de polsklachten. Ten onrechte is geen gevolg gegeven aan stap 3 van het Compendium Participatiewet (Compendium) dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in gezamenlijk overleg moeten vaststellen of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Appellant geniet inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals dit artikel sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellant niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellant recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou appellant per 1 januari 2018 recht blijven houden op een Wajong-uitkering naar 75% van de grondslag.

4.2.1.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Uit de uitspraak van 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3482, volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit en hoofdstuk 1a van de Wajong.

4.2.2.

Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:

a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;

b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;

c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of

d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

4.2.3.

Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:

“Stap 1 - voor de verzekeringsarts

De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.

Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.

Stap 2 - voor de verzekeringsarts

De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:

- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;

- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.

Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.

Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen

De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:

- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;

- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;

- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.

Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”

4.2.4.

Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op die datum duurzaam is.

4.4.

De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv en waarom er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen wordt volledig onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.

4.5.

Uit het rapport van de verzekeringsarts van 16 augustus 2017 volgt dat zij onderzoek heeft verricht aan de linkerpols en beperkingen voor de belastbaarheid van de pols heeft aangenomen. Een operatie aan de linkerpols had nog niet plaatsgevonden. Een datum was nog niet bekend, omdat appellant daartoe nog een afspraak moest maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 januari 2018 toegelicht dat in alle gevallen van een polsoperatie na een breuk een beter belastbaar polsgewricht verwacht mag worden. Ter zitting van de Raad is gebleken dat ook ten tijde in bezwaar een ingreep aan de linkerpols nog niet had plaatsgevonden, zodat voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming er geen aanleiding bestond nadere informatie over de pols in te winnen. De Raad tekent daarbij aan dat als appellant van oordeel is dat zijn behandelende artsen wel relevante informatie voor de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep hadden kunnen geven, het hem vrij had gestaan die informatie zelf in te brengen, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar. Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.

4.6.

Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 september 2017 volgt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Van dat overleg is in het arbeidskundig rapport verslag gedaan. Hierbij is de duurzaamheid van de beperkingen aan de pols besproken. Voldaan is aan de in het Compendium geformuleerde voorwaarde dat op grond van hun gezamenlijk overleg de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige concluderen of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de primaire beoordeling heroverwogen en daarbij is geen aanleiding gezien om nog expliciet met elkaar te overleggen.

4.7.

Met de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen is een wat betreft de duurzaamheidsprognose een voldoende op de persoon van appellant toegespitste motivering, uitgaande van de medische situatie ten tijde hier in geding, gegeven. Door appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat verbetering van de polsklachten niet mogelijk is.

4.8.

Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, dat hij ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.

4.9.

De overwegingen 4.4 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) L. Winters