Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1995, 20/897 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1995, 20/897 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2021
Datum publicatie
16 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1995
Zaaknummer
20/897 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Afwijzen nieuwe aanvraag. Voeren gezamenlijke huishouding. Voldaan aan vereiste wederzijdse zorg. Verklaring. Uit de verklaring van appellant, zoals blijkt uit het gespreksverslag, kan worden afgeleid dat sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X. Dat de feitelijke handelingen waarover appellant heeft verklaard slechts af en toe plaatsvonden, vindt geen steun in de verklaring van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant

van 28 januari 2020, 19/3484 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau (college)

Datum uitspraak: 3 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van

artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 16 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 11 december 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant per 1 september 2017 ingetrokken en de over de maand september 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 986,52 van appellant teruggevorderd, omdat vanaf deze datum sprake is van een gezamenlijke huishouding met X.

1.3.

Op 30 januari 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 22 mei 2018 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 11 september 2018 heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant (nog steeds) een gezamenlijke huishouding voert met X, zodat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is.

1.5.

Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de periode vanaf 1 september 2017 appellant en X hetzelfde hoofdverblijf hadden, maar dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of ook sprake was van wederzijdse zorg. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep in gesteld.

1.6.

Naar aanleiding van de uitspraak van 5 maart 2019 hebben medewerkers van de gemeente Baarle-Nassau appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 juni 2019. Bij besluit van 26 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X beiden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat uit het gespreksverslag van 3 juni 2019 blijkt dat ook sprake is van wederzijdse zorg, zodat voldaan is aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding. Als gevolg hiervan is appellant geen zelfstandig subject van bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ten aanzien van de intrekking loopt de te beoordelen periode van 1 september 2017 tot en met 11 december 2017 en ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van 1 september 2017 tot en met 22 mei 2018.

4.2.

Artikel 3, derde lid, van de PW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

Gelet op 1.5 staat in rechte vast dat X gedurende de te beoordelen periodes haar hoofdverblijf had bij appellant, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.4.

In geschil is of in de te beoordelen periodes ook is voldaan aan het tweede criterium van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat uit het gespreksverslag van 3 juni 2019 niet kan worden afgeleid dat sprake was van wederzijdse zorg. De feitelijke handelingen waarover hij heeft verklaard, vonden slechts af en toe plaats en moeten in het kader geplaatst worden van het vakantieverblijf van X in Nederland.

4.6.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op het aanvraagformulier van

6 februari 2018 laten weten dat zijn situatie is gewijzigd en daarbij gemeld: “inwoning van mijn Spaanse vriendin waarmee ik een huishouden voer op het moment”. Naar aanleiding daarvan hebben de medewerkers appellant op 3 juni 2019 gevraagd wat hij verstaat onder het voeren van een gezamenlijke huishouding en of hij daarvan voorbeelden kan geven. Daarop heeft appellant het volgende verklaard:

“In de periode dat zij bij mij verbleef

Als ik kookte deed zij de afwas. Als ik het huis vuil maakte, poetste zij. Ik denk dat dit normaal is in een relatie.

Wij zorgden voor elkaar. Ook als er een ziek is dan zorgt de ander ervoor. In een liefdesrelatie zorg je gewoon voor elkaar.

Dit geldt voor alle periodes, dus van 1 september 2017 tot en met 22 mei 2018”.

Appellant heeft in dat gesprek verder nog verklaard dat zij zeven dagen per week samen maaltijden nuttigden, dat hij kookt en X de afwas deed, dat zij samen de woning schoon hielden en dat appellant de was en de strijk deed. Ook heeft hij verklaard dat X alle spullen in de woning gebruikte, met uitzondering van de wasmachine. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze verklaringen duiden op wederzijdse zorg. Dat de feitelijke handelingen slechts af en toe plaatsvonden, vindt geen steun in de verklaring van appellant of in de overige stukken. De stelling dat een en ander gezien moet worden in het kader van een vakantieverblijf van X in Nederland treft geen doel, alleen al niet gelet op wat in 4.4 is overwogen.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat ook aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de PW is voldaan. Dit betekent dat appellant en X in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

4.8.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.9.

Uit. 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) M. Zwart