Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1127, 19/1895 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1127, 19/1895 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2021
Datum publicatie
20 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1127
Zaaknummer
19/1895 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 35,5% op grond waarvan een WGA-vervolguitkering is toegekend. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De geschiktheid van de geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2019, 18/1303 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.T. ‘t Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Namens appellant is verschenen mr. ‘t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beleidsmedewerker voor 32 uur per week. Op 27 december 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 24 december 2012 tot 24 april 2015 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Ingaande 24 april 2015 is bij besluit van 16 januari 2015 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hieraan een actueel onderzoek ontbrak. Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 24 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en bepaald dat de WIA-uitkering eerst zes weken na het besluit van 4 februari 2016 zal worden beëindigd. Bij uitspraak van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van 4 februari 2016 ongegrond verklaard. Deze Raad heeft bij uitspraak van 12 december 20181 het oordeel van de rechtbank bevestigd.

1.2.

Bij wijzigingsformulier van 5 mei 2017 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen dwangklachten. In verband met deze melding heeft appellant op 22 juni 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft bij appellant toegenomen beperkingen vastgesteld die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 30,83%. Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 augustus 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 maart 2018 de bevindingen en conclusies van de arts van het Uwv en voor wat betreft de psychische problematiek vastgestelde belastbaarheid, onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 maart 2018 geconcludeerd dat een aantal van de primair geselecteerde functies alsnog niet geschikt is. Na raadpleging van het Claimbeoordelings en Borgingssysteem heeft hij functies bij geduid. Uitgaande van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,5%. Op 27 maart 2018 heeft het Uwv appellant als ook de ex-werkgever van appellant, van het voornemen tot wijziging van het besluit van 2 augustus 2017 in kennis gesteld. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat de medische en arbeidskundige rapporten die in het kader van de bezwaarprocedure zijn opgemaakt, eerst kenbaar worden gemaakt bij de uiteindelijke nog uit te reiken beslissing op bezwaar. Vervolgens zijn partijen gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld eventuele bezwaren naar voren te brengen. Appellant heeft bij brief van 9 april 2018 hierop gereageerd en meegedeeld het niet eens te zijn met het voorgenomen besluit, omdat hij van mening is dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft hij er op gewezen dat het Uwv de specifieke rapportages die ten grondslag liggen aan het voorgenomen gewijzigde besluit, niet heeft overgelegd waardoor hij zich niet kan verweren. Vervolgens heeft appellant meegedeeld de definitieve beslissing op bezwaar af te wachten. In het besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2017 gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 5 mei 2017 recht heeft op een WGAvervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op juiste en zorgvuldige wijze hebben verricht. De primaire arts heeft appellant onderzocht op het spreekuur, anamnese afgenomen en het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting van 7 februari 2018 bijgewoond. Voorts heeft de rechtbank de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de toegenomen dwangklachten niet leiden tot meer beperkingen dan neergelegd in de FML van 7 juli 2017. Daarbij is toegelicht dat uitgaande van chronische dysthyme klachten met angst- en dwanggedachten bij een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en narcistische en obsessief- compulsieve kenmerken, in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen zijn vastgesteld. Daarnaast is op preventieve gronden een verminderde duurbelastbaarheid aangenomen in de rubriek werktijden, omdat overbelasting tot decompensatie zou kunnen leiden. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen reden om een deskundige te benoemen. Dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bijgeduide functies, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad2 is het bijduiden van functies in het kader van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geen feit of omstandigheid die voor de op het bezwaarschrift te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kon zijn in de zin van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bijduiden van functies wordt in beginsel in elke fase van de besluitvorming, in hoofdzaak ter aanvulling en aanscherping van de in de primaire fase van de besluitvorming verrichte schatting, toelaatbaar geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend. De mate van arbeidsongeschiktheid per 5 mei 2017 is terecht vastgesteld op minder dan 35% zodat er terecht geen WIA-uitkering is toegekend.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat hij naar aanleiding van het voornemen tot wijziging van het besluit ten onrechte niet de beschikking heeft gekregen over de onderliggende arbeidskundige rapporten waardoor hij niet de gelegenheid heeft gehad om adequaat te kunnen reageren op de in bezwaar voor hem nieuw geselecteerde functies en de uitkomst van de arbeidsongeschiktheidsschatting. Eerst in beroep heeft hij hiertoe gronden kunnen aanvoeren. Hierdoor heeft hij een rechtsgang gemist, dan wel is hem rechtsbescherming ontnomen. Voorts heeft appellant nogmaals aangevoerd dat het Uwv met de FML van 7 juli 2017 de aard en ernst van de bij appellant bestaande dwangklachten heeft onderschat. Het Uwv heeft een vrijwel ongewijzigde FML opgesteld, gelijk aan de FML uit 2015, terwijl het appellant sinds het voorjaar van 2017 steeds minder lukt om ook maar in enige mate te functioneren. In december 2018 is appellant opgenomen in een GGZ-kliniek om gedurende een aantal maanden een gespecialiseerde therapie te volgen vanwege zijn ernstige angst- dan wel dwangstoornis. Tijdens deze opname is gebleken dat zijn gezondheidssituatie al veel slechter was dan in 2015. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan toegevoegd dat tijdens de opname, de diagnose autisme is gesteld. Juist vanwege de verslechtering is met ingang van 1 augustus 2018 een WIA-uitkering aan appellant toegekend naar volledige arbeidsongeschiktheid. Deze situatie was ook al aan de orde op de datum in geding, 5 mei 2017. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. De voor appellant geselecteerde functies zijn niet geschikt vanwege het samenwerken, de kans op pestgedrag en de suicidale gedachten bij bijvoorbeeld het schoonmaken van een trein en de functies zijn onvoldoende uitdagend en afleidend. De maandenlange opname en de fulltime behandeling bewijzen dat appellant niet in staat is te werken.

3.2.

Het Uwv heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de hogerberoepsgronden en verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Wat betreft de grond dat appellant niet in de gelegenheid was om adequaat te kunnen reageren op het voornemen tot wijziging van het besluit, omdat hij de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken niet had ontvangen, wordt het volgende overwogen. Wat er zij van het door het Uwv ter zitting toegelichte standpunt dat in een situatie als deze waarin in bezwaar alsnog tot toekenning van een WIA-uitkering is besloten, geen voornemen tot wijziging van het besluit aan appellant hoeft te worden uitgedaan, wordt geconstateerd dat het Uwv in deze zaak er voor heeft gekozen deze weg wel te volgen en appellant in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren. Door die keuze te maken, had de bezwaarprocedure niet mogen worden afgesloten met het bestreden besluit zonder appellant te voorzien van de gevraagde stukken en hem de gelegenheid te bieden te reageren. Dit maakt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het zorgvuldigheidsgebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft appellant alsnog voldoende de gelegenheid gehad zijn standpunten toe te lichten.

4.2.

In geschil is vervolgens de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 mei 2017 heeft vastgesteld op 35,5% op grond waarvan hem een WGA-vervolguitkering is toegekend.

4.3.

Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

Dat het Uwv een ten opzichte van 2015 vrijwel ongewijzigde FML heeft opgesteld, wordt niet gevolgd. In de FML van 7 juli 2017 heeft de verzekeringsarts ten opzichte van de FML van 29 oktober 2015, die ten grondslag ligt aan de beëindiging van de WIA in 2016, aanmerkelijk toegenomen beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De grond dat de informatie van de GGZ-kliniek tijdens zijn opname moet leiden tot meer beperkingen, slaagt niet, omdat appellant daarover geen medische informatie heeft ingebracht. De enkele stelling is onvoldoende. Ook de toegekende WIA-uitkering per 1 augustus 2018 leidt niet tot een ander standpunt. Het Uwv heeft ter zitting meegedeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat de WIA-uitkering is toegekend vanwege de voorgenomen opname in december 2018. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML van 7 juli 2017.

4.5.

Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een afdoende toelichting heeft verstrekt. Daaraan wordt toegevoegd dat in de FML van 7 juli 2017 voor appellant een beperking is opgenomen voor het samenwerken: “appellant kan wel met anderen samenwerken maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak”. Uit haar rapport van 15 maart 2018 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, juist vanwege de bij appellant bestaande problematiek en de daartoe vastgestelde beperkingen en de te selecteren functies, overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De variatie en afwisseling in het werk is daarbij specifiek besproken en ook het aspect dat appellant beperkt is op het samenwerken. Uitgaande van de FML van 7 juli 2017 en het overleg heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies heroverwogen. In de rapporten van 15 maart 2018 en 24 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze functies vallen binnen de belastbaarheid van appellant.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 5 mei 2017 heeft vastgesteld op 35,5%. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.136,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.

(getekend) J.C. Boeree

(getekend) M. Géron