Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1021, 19/2142 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1021, 19/2142 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
10 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1021
Zaaknummer
19/2142 PW

Inhoudsindicatie

Verlaging bijstand bij wijze van maatregel. Onvoldoende feitelijke grondslag voor verweten gedraging. Het college heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat appellant tijdens het telefonisch screeningsgesprek met de bemiddelaar heeft meegedeeld dat hij twijfelt of hij vijf dagen in de week zo vroeg (om 07.00) kan opstaan om de post te bezorgen, als gevolg waarvan hij door de bemiddelaar niet is voorgedragen bij de werkgever. Er bestaat echter te veel twijfel of het e-mailbericht van de bemiddelaar een juiste weergave is van wat appellant heeft gezegd. Uit het e-mailbericht van de bemiddelaar blijkt echter niet hoe het gesprek met de bemiddelaar precies is verlopen. Zo blijkt niet wat de bemiddelaar heeft gevraagd en wat het antwoord van appellant daarop was. Uit het gespreksverslag en uit de verklaring van appellant ter zitting bij de Raad, kan worden afgeleid dat appellant tijdens het gesprek met de bemiddelaar vooral een gesprek wilde over de arbeidsvoorwaarden. Niet uit te sluiten is dat sprake is geweest van miscommunicatie in die zin dat appellant zo bezig was met zijn vragen over de mogelijkheid van een gesprek over de arbeidsvoorwaarden, dat hij geen antwoord heeft gegeven op de door de bemiddelaar gestelde vraag over het vroege opstaan. Het college heeft de verweten gedraging niet aannemelijk gemaakt. Daarom was het college niet bevoegd een maatregel op te leggen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 4 mei 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2019, 18/5444 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Op 19 juni 2018 heeft de casemanager van appellant aan een zo genoemde recruiter (bemiddelaar) twee kandidaten voor de vacature postbezorger doorgegeven, waaronder appellant. Op 20 juni 2018 heeft de bemiddelaar het volgende e-mailbericht aan de casemanager verzonden: “Heb [appellant] gesproken en hij twijfelt of hij 5 dagen per week vroeg kan opstaan (men moet in de functie van postbezorger elke dag om 7.00 uur beginnen met werken) en bij twijfel, bemiddel ik hem liever niet, want ik moet wel op hem kunnen vertrouwen.” Op 4 juli 2018 heeft een medewerker van het team handhaving van de gemeente Rotterdam een gesprek met appellant gevoerd. Blijkens het gespreksverslag heeft appellant verteld dat hij de bemiddelaar slechts telefonisch heeft gesproken, dat de bemiddelaar bleef vragen of appellant beschikbaar was om 7.00 uur, dat hij van mening is dat 5 dagen om 7.00 beginnen zonder gesprek vooraf niet acceptabel is, dat appellant had verwacht dat hij een gesprek zou hebben over de voorwaarden en het salaris voordat hij op gesprek zou gaan, en dat hij zich niet met respect behandeld voelde door de bemiddelaar.

1.3.

Bij besluit van 6 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2018 met 100% verlaagd voor de duur van één maand. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Hij heeft zich nadelig gepresenteerd door tijdens het telefonisch screeningsgesprek met een bemiddelaar op 21 juni 2018 aan te geven dat hij twijfelt of hij vijf dagen in de week zo vroeg (om 07.00 uur) kan opstaan om de post te bezorgen. Door zijn houding en gebrek aan motivatie is hij door de bemiddelaar niet voorgedragen bij de werkgever.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.

4.2.

Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Het college heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat appellant tijdens het telefonisch screeningsgesprek met de bemiddelaar op 20 juni 2018 heeft meegedeeld dat hij twijfelt of hij vijf dagen in de week zo vroeg (om 07.00) kan opstaan om de post te bezorgen, als gevolg waarvan hij door de bemiddelaar niet is voorgedragen bij de werkgever. Uit het in 1.2 genoemde e-mailbericht blijkt echter niet hoe het gesprek met de bemiddelaar precies is verlopen. Zo blijkt niet wat de bemiddelaar heeft gevraagd en wat het antwoord van appellant daarop was. Uit het gespreksverslag van het gesprek van 4 juli 2018 en uit de verklaring van appellant ter zitting bij de Raad, kan worden afgeleid dat appellant tijdens het gesprek met de bemiddelaar vooral een gesprek wilde over de arbeidsvoorwaarden. Niet uit te sluiten is dat sprake is geweest van miscommunicatie in die zin dat appellant zo bezig was met zijn vragen over de mogelijkheid van een gesprek over de arbeidsvoorwaarden, dat hij geen antwoord heeft gegeven op de door de bemiddelaar gestelde vraag over het vroege opstaan. Mogelijk dat bij de bemiddelaar daardoor het beeld is ontstaan dat appellant betwijfelde of hij wel zo vroeg op kon staan. De Raad is in ieder geval van oordeel dat te veel twijfel bestaat of het e-mailbericht van de bemiddelaar een juiste weergave is van wat appellant heeft gezegd.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant tijdens het telefonisch screeningsgesprek met de bemiddelaar op 20 juni 2018 heeft meegedeeld dat hij twijfelt of hij vijf dagen in de week zo vroeg (om 07.00) kan opstaan om de post te bezorgen. Het college heeft de verweten gedraging niet aannemelijk gemaakt. Daarom was het college niet bevoegd een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.5.

De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 6 juli 2018, waaraan hetzelfde gebrek kleeft, te herroepen, aangezien niet aannemelijk is dat het college nu nog in staat is de gebrekkige feitelijke grondslag van de besluitvorming te herstellen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 oktober 2018;

-

herroept het besluit van 6 juli 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 oktober 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.204,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) Y.S.S. Fatni