Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3052, 17/4846 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3052, 17/4846 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2020
Datum publicatie
7 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3052
Zaaknummer
17/4846 PW

Inhoudsindicatie

Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene het college niet heeft gemeld dat X zich op zijn adres heeft ingeschreven, kan, zonder nadere gegevens, nog niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiertoe is van belang dat de inschrijving niet betrokkene zelf betreft en dat uit de inschrijving van X op het uitkeringsadres nog niet volgt dat betrokkene daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. Betrokkene was op de hoogte van de woonsituatie van X zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de inschrijving van X in de BRP op zijn adres en vervolgens niet te reageren op de brief van het college van 10 juni 2016 waarin het college vroeg om nadere informatie over X.

Uitspraak

17/4846 PW, 17/4847 PW en 17/5263 PW

Datum uitspraak: 1 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2017, 16/7998 en 17/2171 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Voor betrokkene is verschenen mr. M.J.G. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontving sinds 3 mei 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond sinds 19 september 2014 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het door hem opgegeven adres te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Op 7 maart 2016 heeft het college het signaal ontvangen dat met ingang van 1 maart 2016, naast betrokkene, een andere persoon (X) in de BRP ingeschreven stond op het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan heeft het college betrokkene bij brief van 10 juni 2016 meegedeeld dat is geconstateerd dat nog andere personen op zijn woonadres staan ingeschreven en hem verzocht vóór 24 juni 2016 schriftelijk te verklaren over de personen die op het uitkeringsadres staan ingeschreven en wat zijn relatie met hen is. Betrokkene heeft niet gereageerd op dit verzoek.

1.3.

Bij besluit van 8 juli 2016 heeft het college het recht op bijstand van betrokkene opgeschort met ingang van 1 juli 2016 en betrokkene daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog uiterlijk 22 juli 2016 te verstrekken. Betrokkene heeft op dit verzoek niet gereageerd.

1.4.

Bij besluit van 29 juli 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van betrokkene vanaf 1 maart 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 juni 2016 tot een bedrag van € 3.550,35 van betrokkene teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 16 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college betrokkene een boete van

€ 1.170,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

1.6.

Bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat X met ingang van 1 maart 2016 in de BRP op het uitkeringsadres stond ingeschreven. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kon het college de woonsituatie niet controleren en kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat X het uitkeringsadres alleen als postadres heeft gebruikt.

1.7.

Bij besluit van 4 januari 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

27 maart 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college het bedrag van de op dat moment nog openstaande vordering over 2016 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 829,32.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de handhaving van de boete, bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd, besluit 2 herroepen en bepaald dat aan betrokkene een waarschuwing moet worden opgelegd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, bepaald dat het college in verband met de boete het griffierecht aan appellant vergoedt en het college in de kosten van appellant veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door uit eigen beweging aan het college geen mededeling te doen van de inschrijving van X op zijn woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college niet heeft aangetoond dat de schending van de inlichtingenverplichting tot benadeling van het college heeft geleid, zodat het college, mede gelet op zijn beleid om een waarschuwing te geven indien geen sprake is van een benadelingsbedrag, geen boete mocht opleggen maar met een waarschuwing had moeten volstaan.

3.1.

In hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze de intrekking, terugvordering en brutering betreft. Betrokkene heeft aangevoerd, kort samengevat, dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat X slechts een postadres bij hem had.

3.2.

In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze de boete betreft. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op het college de zware bewijslast rust om aan te tonen dat de schending van de inlichtingenverplichting tot benadeling heeft geleid, nu de benadeling geen onderdeel uitmaakt van de omschrijving van de overtreding maar slechts van belang is bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen boete.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep betrokkene

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016 (datum intrekking) tot en met 29 juli 2016 (datum intrekkingsbesluit).

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van betrokkene is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW in beginsel op het college rust.

4.3.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.4.

Op deze zaak is het bepaalde in de Regeling uitzondering inlichtingenplicht

(Stcrt. 2017, 17689) niet van toepassing, nu die pas in werking is getreden met ingang van

1 juni 2017. Voorts wordt geoordeeld als volgt. Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene niet uit eigen beweging aan het college heeft gemeld dat X zich op zijn adres heeft ingeschreven, kan, zonder nadere gegevens, nog niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiertoe is van belang dat de inschrijving niet betrokkene zelf betreft en dat uit de inschrijving van X op het uitkeringsadres nog niet volgt dat betrokkene daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.

4.5.

Vaststaat dat X in de BRP is ingeschreven als bewoner op het uitkeringsadres. Een inschrijving in de BRP van een andere persoon op het adres van een bijstandsgerechtigde kan van invloed zijn op het recht op bijstand, bijvoorbeeld met het oog op de vraag of sprake is van een kostendelende medebewoner of van een gezamenlijke huishouding. Vaststaat ook dat betrokkene op de hoogte was van de woonsituatie van X, nu hij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij X wilde helpen en wel bij de verhuurder is geweest en “alles heeft ingevuld”. Betrokkene heeft voorts niet gereageerd op het verzoek van het college in de brief van 10 juni 2016 om schriftelijk te verklaren over de personen die op het uitkeringsadres staan ingeschreven en wat zijn relatie met hen is. Door, ondanks dat hij op de hoogte was van de woonsituatie van X, aan het college geen mededeling te doen van de inschrijving van X in de BRP op zijn adres en vervolgens niet te reageren op de brief van het college van 10 juni 2016 heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.6.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.7.

Betrokkene is daarin niet geslaagd. De door betrokkene in de bezwaarfase overgelegde ongedateerde verklaring van X is onvoldoende om zijn stelling dat X niet bij hem woonde en enkel een postadres bij hem had, te onderbouwen. X verklaart dat zij geen postadres meer had, omdat zij niet meer bij haar zus kon wonen. De verklaring is onvoldoende concreet en objectief. Bovendien blijft met deze verklaring de vraag waarom het adres waar zij wel woonde niet als adres voor de inschrijving in de BRP kon dienen, onbeantwoord.

4.8.

De beroepsgrond dat het college de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd omdat betrokkene de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt, gelet op wat in 4.5 is overwogen, niet.

Hoger beroep college

4.9.

Gelet op 4.5 heeft het college aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene kan van het niet nakomen van deze verplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook verplicht een boete op te leggen.

4.10.

De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college moet aantonen dat sprake is van een benadelingsbedrag en dit niet heeft gedaan, slaagt. Hiertoe is het volgende van belang.

4.10.1.

Onder het benadelingsbedrag wordt, zoals volgt uit artikel 18a, tweede lid, van de PW, het bedrag verstaan dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Hierbij gaat het dus om het bedrag dat ten onrechte is ontvangen als gevolg van de door het college aangetoonde schending van de inlichtingenverplichting. Dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen, maakt het niet anders.

4.10.2.

Het college heeft terecht aangevoerd dat de op hem in het kader van de boete rustende last om feiten niet slechts aannemelijk te maken maar aan te tonen, niet geldt voor de hoogte van het benadelingsbedrag, nu de benadeling niet bepalend is voor de vraag of betrokkene de overtreding heeft begaan, maar alleen van belang is voor de vaststelling van de hoogte van de sanctie. Zoals eerder overwogen (uitspraken van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2436 en van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3714) kan het benadelingsbedrag in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Dit geldt ook indien de intrekking en terugvordering berusten op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert. Van dergelijke omstandigheden is hier echter geen sprake.

4.11.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden tegen het bestreden besluit beoordelen.

4.12.

Betrokkene heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat het hebben van een postadres niet van invloed is op het recht op bijstand. Deze grond slaagt alleen al niet omdat X op het uitkeringsadres ingeschreven stond als bewoner en betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een postadres.

4.13.

De door het college opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over betrokkene gebleken omstandigheden. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere vaststelling te komen en acht deze boete hier dan ook evenredig.

Slot

5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen ongegrond verklaren.

6.Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) D. Bakker