Home

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2848, 19/811 ZW

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2848, 19/811 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 november 2020
Datum publicatie
19 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2848
Zaaknummer
19/811 ZW

Inhoudsindicatie

ZW uitkering terecht beëindigd. Het Uwv heeft de belasting in de maatstaf arbeid juist vastgesteld. Met de rechtbank wordt overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2019, 18/320 ZW (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam als inpakmedewerkster voor 20 uur per week. Haar dienstverband in het kader van de Sociale Werkvoorziening bij [naam werkgever] is op 3 december 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 3 mei 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Appellante heeft op 21 juni 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van deze arts onderzocht wat de laatstelijk verrichte arbeid van appellante is geweest. Na een medisch onderzoek op

11 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van eveneens 11 augustus 2017 vastgesteld dat appellante per 11 augustus 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij met ingang van deze datum weer geschikt wordt geacht voor het verrichten van haar eigen arbeid als inpakmedewerkster. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2017 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samenvattend is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het onderzoek door de arbeidsdeskundige en de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden zij een juist beeld van de belastbaarheid van appellante en de belasting in het eigen werk. De conclusie dat die belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dus de eigen functie van inpakmedewerkster bij [naam werkgever] voor appellante geschikt is, acht de rechtbank houdbaar. Het besluit tot beëindiging van de ZW‑uitkering houdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook stand.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij zich niet geschikt acht voor haar maatgevende werk. Samengevat heeft appellante benadrukt dat het eigen werk fysiek zwaarder was dan door het Uwv is aangenomen en onvoldoende is onderzocht. De functiebeschrijving is onjuist en onvolledig. De arbeidsdeskundige heeft ten onrechte vastgesteld dat in de functie nauwelijks sprake was van fysieke belasting. Volgens appellante was wel degelijk sprake van fysieke belasting op het gebied van tillen, dragen, lopen, gehurkt/geknield en gebogen/getordeerd actief zijn. [naam werkgever] heeft nagelaten om melding te maken van het feit dat zij veelal zelf de dozen moest halen en deze grootverpakking van dozen zelf op de werktafel moest tillen/zetten/uitstorten, en dit soms boven schouderhoogte werd gedaan. Tevens is niet beschreven dat in de functie sprake was van frequent reiken en werkzaamheden in gebogen houding. Ook vertreden was in de functie slechts aan de orde in pauzes of voor toiletbezoek. In bezwaar heeft appellante nog verzocht om een werkplekonderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Volgens appellante heeft er in bezwaar ten onrechte geen arbeidskundige heroverweging plaatsgevonden. Tot slot heeft appellante benadrukt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd wat onder “voldoende licht werk” moet worden verstaan.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever

heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.2.

Uitgaande van het hiervoor weergegeven kader zal eerst worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het Uwv de belasting in de maatstaf arbeid juist heeft vastgesteld.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de arbeidskundige grondslag is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7 op overtuigende wijze gemotiveerd waarom in de standpunten van appellante geen aanleiding is gezien om het eigen werk als inpakmedewerkster voor haar ongeschikt te achten. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.

4.4.

Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 4 juli 2017 blijkt dat deze nader onderzoek heeft gedaan naar de belasting in het eigen WSW-werk als inpakmedewerkster bij [naam werkgever]. De arbeidsdeskundige heeft telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de voormalige werkgeefster van appellante. Uit dat gesprek is naar voren gekomen dat het werk dat appellante verrichtte, het meest lichte werk was binnen [naam werkgever]. Het ging om inpakken van snoepjes, schroeven, bouten, etc. De producten die moesten worden ingepakt, werden door derden op de werktafel gezet of vanuit een grote verpakking uitgestort en verspreid op de werktafel. De producten werden in kleinere hoeveelheden verpakt en weer door derden afgevoerd. Er was veel toezicht op de afdeling. Volgens de werkgeefster ging het om overwegend zittend werk aan een grote werktafel met voldoende gelegenheid om te vertreden. Tillen en dragen kwam voor tot maximaal 5 kilo. Er werd een groot beroep gedaan op hand- en vingergebruik en er was sprake van een statische houding van de nek. Incidenteel buigen kwam (veelal zittend) voor bij het naar zich toeschuiven van producten. Uit het gesprek met appellante kwam naar voren dat ook zij dozen haalde en dat het ging om een gewicht van ongeveer 5 kilo. Daarbij heeft appellante bevestigd dat er de mogelijkheid was om te vertreden en dat zij hulp kon inroepen bij een collega. Gelet hierop worden de overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag geheel onderschreven. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige hadden de verzekeringsartsen dan ook een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden van appellante.

4.5.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit is eveneens een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt evenmin aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Met de rechtbank wordt overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante lichamelijk onderzocht en informatie opgevraagd bij de huisarts. Uit de informatie van de huisarts van 17 november 2017 blijkt dat appellante bekend is met rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen. Uit de door de huisarts bijgevoegde brieven van specialisten blijkt dat appellante met voornoemde klachten al op 11 maart 2014 is gezien door een reumatoloog en op 19 mei 2014 door een neuroloog. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat een MRI LWK een sterk uitgesproken discartrose laat zien tussen L1 en S1 en dat volgens de reumatoloog sprake is van degeneratief ruglijden. Deze heeft appellante doorverwezen naar de neuroloog. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat sprake is van pseudoradiculaire klachten in het linkerbeen, geen kanaalstenose van betekenis en dat fysiotherapie is geadviseerd. In zijn rapport van 23 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom er geen aanleiding is tot het innemen van een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding en de geschiktheid van appellante voor haar eigen arbeid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden om het eigen werk als zwaar te beschouwen. Er bestaat geen aanleiding om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.

4.6.

Het Uwv heeft op goede gronden beslist dat appellante per 11 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) L. Winters