Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2654, 19/761 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2654, 19/761 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2020
Datum publicatie
30 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2654
Zaaknummer
19/761 WMO15

Inhoudsindicatie

Het betoog van appellante dat het college niet bevoegd is buiten het bestek van de aanvraag om op grond van artikel 2.3.9, eerste lid, van de Wmo 2015 de leveringsvorm van de eerder verstrekte maatwerkvoorziening te wijzigen, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante de door het college gedurende de onderzoeksfase gestelde gang van zaken niet heeft weersproken. Appellante heeft deze ook in hoger beroep niet weersproken. Anders dan appellante heeft betoogd, brengt deze gang van zaken met zich mee dat het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 bevoegd is het besluit van 17 mei 2017 te herzien. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19 761 WMO15

Datum uitspraak: 21 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2019, 18/3983 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Grootenhuis, kantoorgenoot van mr. Berendse-de Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 1962, lijdt aan een niet aangeboren hersenletsel en heeft als gevolg daarvan lichamelijke en psychische beperkingen. Het college heeft bij besluit van 17 mei 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) appellante voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 24 april 2022 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit een ondersteuningsarrangement ‘sociaal en persoonlijk functioneren, intensief’ en ‘financiën, beperkt’, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

1.2.

Appellante heeft zich op 6 september 2017 gemeld voor dagbesteding en op 21 maart 2018 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Het college heeft bij besluit van 27 maart 2018 op grond van de Wmo 2015 appellante voor de periode van 26 maart 2018 tot en met 19 maart 2023 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit een ondersteuningsarrangement ‘sociaal en persoonlijk functioneren, midden/intensief’, ‘financiën, beperkt’ en ‘(sociale) dagbesteding, beperkt’, in de vorm van zorg in natura.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de volledige ondersteuningsbehoefte van appellante opnieuw is beoordeeld als gevolg van de eerder genoemde melding. Naar aanleiding hiervan heeft het college de bij besluit van 17 mei 2017 verstrekte maatwerkvoorziening aangepast en besloten dat appellante niet langer in aanmerking komt voor een pgb. Gedurende het onderzoek is namelijk gebleken dat het voeren van de regie te veel van appellante vraagt. Hieruit volgt dat appellante niet in staat wordt geacht de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Appellante is er ook niet in geslaagd een vertegenwoordiger aan te stellen die deze taken kan waarnemen. Het college heeft daarom vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, als volgt overwogen. Met het oog op het bepaalde in artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 mocht het college onderzoeken of aanleiding bestond de eerder verstrekte maatwerkvoorziening te heroverwegen en of het verstrekte pgb nog passend was. Onder verwijzing naar de artikelen 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, en 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 heeft het college zich verder op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden. Appellante heeft de door het college gedurende de onderzoeksfase gestelde gang van zaken, zoals weergegeven in het bestreden besluit, niet weersproken. Vast staat dan ook dat appellante niet tijdig heeft gereageerd op verzoeken tot ondertekening, invulling en retournering van de ondersteuningsplannen en zorg- en budgetplannen. De uiteindelijk ontvangen stukken waren daarnaast niet goed ingevuld. Gelet hierop bestaat onvoldoende waarborg dat appellante in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Nu uit het bestreden besluit volgt waarom het college dit van oordeel is, is het bestreden besluit niet genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe de hierna te bespreken gronden aangevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het betoog van appellante dat het college niet bevoegd is buiten het bestek van de aanvraag om op grond van artikel 2.3.9, eerste lid, van de Wmo 2015 de leveringsvorm van de eerder verstrekte maatwerkvoorziening te wijzigen, slaagt niet. Dit betoog miskent namelijk dat het college het besluit tot herziening heeft gebaseerd op artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015. Dat het college onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde melding, doet niet af aan de bevoegdheid van het college om het besluit van 17 mei 2017 te herzien. Of het college in dit geval daartoe bevoegd is, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of appellante niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden.

4.2.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante de door het college gedurende de onderzoeksfase gestelde gang van zaken niet heeft weersproken. Appellante heeft deze ook in hoger beroep niet weersproken. Anders dan appellante heeft betoogd, brengt deze gang van zaken met zich mee dat het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 bevoegd is het besluit van 17 mei 2017 te herzien.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D. Bakker