Home

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2487, 18/978 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2487, 18/978 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 oktober 2020
Datum publicatie
16 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2487
Zaaknummer
18/978 WIA

Inhoudsindicatie

Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. De conclusie is deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat hij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Het is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Overtuigend is gemotiveerd dat in de FML van 12 mei 2017 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 mei 2017 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellant op 12 maart 2017 niet geschikt was voor de geselecteerde functies.

Uitspraak

18 978 WIA

Datum uitspraak: 15 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2018, 17/2116 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te ' [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een rapport en een aanvullende reactie van arbeidsdeskundige H.R. Betten ingezonden. Op het rapport heeft het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1

Appellant is werkzaam geweest als witgoedmonteur voor 38,03 uur per week. Op 19 september 2012 heeft hij zich ziek gemeld met buikklachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2014 aan appellant met ingang van 13 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44% en het einde van de loongerelateerde periode op 11 maart 2017. Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2015, ongegrond verklaard.

1.2.

Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 appellant met ingang van 12 maart 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.

1.3.

Appellant heeft tegen het besluit van 22 december 2016 bezwaar gemaakt. Omdat er geen actueel verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan het besluit van

22 december 2016 ten grondslag lag, is dat alsnog gebeurd. Appellant heeft op 21 april 2017 het spreekuur van een arts in opleiding tot specialist van het Uwv bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat de medische problematiek van appellant ten opzichte van de vorige verzekeringsgeneeskundige beoordeling op 23 juli 2014, niet is gewijzigd. De beperkingen die bij de vorige WIA-beoordeling zijn vastgesteld, zijn nog steeds van kracht. Op 12 mei 2017 heeft deze arts de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geactualiseerd. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 38,41%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 12 maart 2017 recht heeft op een vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,41% en waarbij de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 1.824,91.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Een arts in opleiding van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd, heeft informatie ingewonnen bij de MDL-arts en heeft appellant gezien op het spreekuur waarbij psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. Het rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. De rechtbank heeft op grond van de beschikbare gegevens, geen aanknopingspunten te twijfelen aan de conclusie van de arts dat er medisch geen ander beeld is dan tijdens de beoordeling in 2014. Appellant heeft geen nieuwe medische verklaringen ingebracht die zijn stelling kunnen onderbouwen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt niet. Niet is gebleken van een uitdrukkelijke en eenduidige toezegging van het Uwv waaraan appellant een gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd noch heeft hij nadere medische verklaringen overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling en de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank vervolgens geconcludeerd dat er ook geen grond is voor het oordeel dat appellant niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank heeft geen grond te twijfelen aan de vaststelling van het maatmanloon van € 17,91 per uur. Na vergelijking van het geïndexeerde maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit, leidt dit tot een loonverlies van 38,41%. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze vastgesteld op 38,41% waardoor appellant per

12 maart 2017 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de beoordeling van de verzekeringsartsen ten onrechte niet langs de zaak Korošec heeft gelegd. Appellant is geen eerlijk proces gegund, omdat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd. Voorts heeft appellant een rapport van 14 april 2020 van arbeidsdeskundige Betten overgelegd. In dit rapport heeft deze arbeidsdeskundige te kennen gegeven dat met de beperkingen in de FML van 12 mei 2017 onvoldoende rekening gehouden wordt met het beneden gemiddeld “snapvermogen” van appellant. Daartoe hadden in de rubriek persoonlijk functioneren, bij de items 1.9.1, (voorgestructureerd werk), 1.9.2 (vaste bekende werkwijzen), 1.9.3 (geen rechtstreeks toezicht) en 2.12.3 (werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden) beperkingen dienen te worden opgenomen.

3.2.

Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 maart 2017 heeft vastgesteld op 38,41%.

4.2.

In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming (stap 1), vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen (stap 2), waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.

Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming

4.3.

Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. De conclusie is deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft een voor het Uwv werkzame arts dossieronderzoek verricht en is appellant op het spreekuur van 21 april 2017 zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van deze arts van 16 mei 2017 komt naar voren dat hij op de hoogte was van de darmproblematiek en de cognitieve klachten van appellant als ook dat hij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2014 heeft bestudeerd. Voorts heeft deze arts nog nadere informatie verkregen van de MDL-arts van 27 april 2017 en deze meegewogen bij zijn beoordeling. Het rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de primaire arts onderschreven.

Stap 2: equality of arms

4.4.

Appellant heeft in hoger beroep met name aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd waardoor het beginsel van equality of arms is geschonden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat hij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van de MDL-arts van appellant is opgevraagd en kenbaar is betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Voorts zijn de eerdere medische gegevens en de eerdere WIA-beoordelingen bestudeerd. Daarnaast heeft appellant in de procedure voldoende ruimte gehad om zelf medische stukken in te dienen waarvan appellant in hoger beroep gebruik heeft gemaakt door inzending van een rapport en een nadere reactie van arbeidsdeskundige Betten. Het is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.

Stap 3: inhoudelijke beoordeling

4.5.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Overtuigend is gemotiveerd dat in de FML van 12 mei 2017 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De arts in opleiding tot specialist heeft in een rapport van 16 mei 2017 uitgebreid de lichamelijke klachten en het verloop daarvan als gevolg van de darmproblematiek beschreven. Daarbij heeft deze arts de conclusies van de beoordeling in 2014 betrokken. Voorts heeft deze arts informatie opgevraagd bij de behandelend MDL-arts. Uit deze informatie blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor activiteit van de ziekte van Crohn en dat geen behandeling is gestart. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft deze arts geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de problematiek ten opzichte van de vorige beoordeling in 2014 is gewijzigd. Met de beperkingen in de FML van 23 juli 2014 wordt voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant, waarna deze arts de FML op 12 mei 2017 heeft geactualiseerd. In deze FML zijn in de rubrieken persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden, met name beperkingen vastgesteld voor de buikklachten van appellant. Bij rapport van 23 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend opgemerkt dat op basis van de informatie van de MDL-arts, de darmklachten stabiel zijn na behandeling van de darmkanker en dat de ziekte van Crohn rustig is. Rond de datum in geding vertoonde de ziekte van Crohn geen activiteit en was er geen reden voor behandeling. Op het door appellant overgelegde rapport van 14 april 2020 van de arbeidsdeskundige Betten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 april 2020, overtuigend en inzichtelijk uiteengezet dat in de rubriek persoonlijk functioneren, bij de items 1.9.1, (voorgestructureerd werk), 1.9.2 (vaste bekende werkwijzen) en 1.9.3 (geen rechtstreeks toezicht) geen nadere beperkingen voor een beneden gemiddelde intelligentie en weinig snapvermogen dienen te worden vastgesteld, zoals was geadviseerd door arbeidsdeskundige Betten. De al vastgestelde beperking op herinneren en de overige specifieke beperkingen in het persoonlijk functioneren, garanderen dat appellant is aangewezen op eenvoudige arbeid met een voorgestructureerd karakter. Eveneens is beargumenteerd dat er geen reden is voor een beperking op 2.12.3. Geconcludeerd wordt dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend heeft toegelicht dat en waarom er geen aanleiding is om verdergaande lichamelijke en psychische beperkingen aan te nemen. Nu er dus geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.

4.6.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 mei 2017 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellant op 12 maart 2017 niet geschikt was voor de geselecteerde functies. In de Resultaat functiebeoordeling van 1 juni 2017 zijn de signaleringen bij de geselecteerde functies gemotiveerd toegelicht. De functies overschrijden de belastbaarheid van appellant niet.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) L. Winters