Home

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2082, 19/4101 ZW

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2082, 19/4101 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 september 2020
Datum publicatie
4 september 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2082
Zaaknummer
19/4101 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. Er is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De Raad gaat niet over tot het inschakelen van een deskundige. Uit de beschrijving van de belastende kenmerken van de functie van wikkelaar kan niet worden geconcludeerd dat deze de vastgestelde belastbaarheid van appellant overschrijden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

16 september 2019, 18/5386 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arabaci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerker. Op 11 februari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met duizeligheids- en pijnklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 24 maart 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als restaurantmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.

1.3.

Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per 24 maart 2017 voortgezet. Appellant heeft zich op 19 februari 2018 opnieuw ziek gemeld met hoofdpijn, hoge bloeddruk en duizeligheidsklachten. In verband hiermee heeft hij op 3 april 2018 het spreekuur bezocht van een ZW-arts, die na medisch onderzoek en verkregen informatie van de huisarts en behandelend psychiater heeft geconcludeerd dat de maatgevende arbeid van appellant gevormd wordt door de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd en dat dit functies zijn zonder spanning of stress en zonder fysieke inspanning. Deze arts heeft appellant per 8 mei 2018 onveranderd geschikt geacht voor de geselecteerde functies, bijvoorbeeld de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2018 geweigerd appellant met ingang van 19 februari 2018 een ZW-uitkering aan appellant toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de ZW-uitkering met ingang van 8 mei 2018 is beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft hierbij geconcludeerd dat geen aanleiding aanwezig is om meer beperkingen voor appellant aan te nemen dan al bij de EZWb is gedaan.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden, waarbij alle medische klachten die appellant naar voren heeft gebracht, op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken. Ook de eigen bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek en de beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder de brieven van de psychiater van 9 april 2018, 14 mei 2018 en 8 augustus 2018, zijn bij het onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat hierbij aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de door appellant subjectief ervaren klachten en beperkingen niet kunnen worden aanvaard als een toereikende grondslag om de juistheid van de voor hem vastgestelde belastbaarheid in twijfel te trekken. De brief van de psychiater van 16 juli 2019 en het voorlopig rapport van een psychisch belastbaarheidsonderzoek van 27 juni 2019, die appellant in beroep heeft overgelegd, hebben geen betrekking op de datum in geding en uit deze stukken kan ook niet worden afgeleid dat eisers gezondheidstoestand op de datum in geding wordt beschreven. Dat de psychiater in zijn brief van 16 juli 2019 als diagnose een ernstige depressieve stoornis en PTSS heeft gesteld, neemt niet weg dat hij in zijn brief van 8 augustus 2018 een matige depressieve stoornis en kenmerken van PTSS heeft gesteld. Het Uwv heeft ook op dit verschil gewezen. De stelling van appellant, dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en hij meer beperkt is, slaagt daarom niet. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv, dat de belastbaarheid van appellant sinds de EZWb ongewijzigd is gebleven en hij in staat moet worden geacht tot het verrichten van de destijds geselecteerde functies. Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en dat geen, dan wel onvoldoende, rekening is gehouden met zijn psychische klachten en pijnklachten bij het vaststellen van zijn belastbaarheid. Appellant heeft hierbij verwezen naar de medische dossiergegevens en een brief van de behandelend psychiater van 14 oktober 2019 ingebracht. Volgens appellant is de destijds opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst niet adequaat omdat daarin onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Ook heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet passend voor hem zijn. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht om een psychiater als onafhankelijke deskundige in te schakelen.

3.2.

Het Uwv heeft een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2019 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 mei 2018 ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies kan verrichten en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

4.3.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen.

4.4.

Uit de brief van de psychiater van 8 augustus 2018 komt naar voren dat appellant lijdt aan een somatische symptoomstoornis, een matig depressieve stoornis, kenmerken van PTSS heeft en ongespecificeerde persoonlijkheidsproblematiek kent. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 april 2018 beschreven dat appellant bij het psychisch spreekuuronderzoek geen moment van vermoeidheid of concentratiegebrek toont, niet depressief of angstig overkomt, geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis laat zien en ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport beschreven dat appellant bij medisch onderzoek op 5 juli 2018 een sombere onderstroom laat zien, een sombere stemming heeft, dat de aandacht met enig geduld goed te richten en te houden is en dat er geen psychotische momenten voorkomen. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten worden gezien om het oordeel, dat appellant per 8 mei 2018 ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies kan verrichten, voor onjuist te houden.

4.5.

Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 6 november 2019 overtuigend toegelicht dat de door appellant ingebrachte brief van de psychiater van 14 oktober 2019 geen nieuwe inzichten geeft die betrekking hebben op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij verwezen naar de brieven van de psychiater die al in het dossier aanwezig waren en bij de beoordeling betrokken zijn. De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en gaat dan ook niet over tot het inschakelen van een deskundige.

4.6.

Daaraan wordt toegevoegd dat uit de beschrijving van de belastende kenmerken van de functie van wikkelaar niet kan worden geconcludeerd dat deze de vastgestelde belastbaarheid van appellant overschrijden.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2020.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) H. Spaargaren