Home

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:144, 18-5216 AW

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:144, 18-5216 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 januari 2020
Datum publicatie
24 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:144
Zaaknummer
18-5216 AW

Inhoudsindicatie

In zijn laatste advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functienaam 2] GGP van 2 juni 2018 is [A.] ingegaan op de taakaccenten die appellant had. Als conclusie heeft [A.] vermeld dat het advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functienaam 2] GGP negatief blijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A.] zijn advies voldoende heeft onderbouwd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid van appellant voor de functie van [functienaam 2] GGP heeft kunnen komen.

Uitspraak

18/5216 AW

Datum uitspraak: 23 januari 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2018, 17/6754-T (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van 21 augustus 2018, 17/6754 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N .D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Haven.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is per 2 mei 2004 aangesteld in de functie van [functienaam 1] , waaraan de rang van [rang] is verbonden, bij de voormalige politieregio [regio], thans Eenheid [X].

1.2.

Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782).

1.3.

Een van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met [functienaam 2] in de GGP’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functienaam 1] GGP (schaal 7) naar [functienaam 2] GGP (schaal 8) is onder meer als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functienaam 2] GGP’.

1.4.

Op 21 januari 2014 heeft appellant verzocht om op grond van het loopbaanbeleid te worden bevorderd naar de functie van [functienaam 2] GGP. Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de koprschef die aanvraag afgewezen, op de grond dat niet is voldaan aan het criterium van verwachte geschiktheid. Hierbij is vermeld dat appellant bij het door hem afgelegde assessment lager heeft gescoord dan de gestelde norm van 5,7. Het bezwaar daartegen heeft de korpschef bij besluit van 3 december 2014 ongegrond verklaard.

1.5.

Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Tijdens dit beroep heeft de korpschef bij besluit van 12 mei 2016 het besluit van 3 december 2014 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de uitspraak van de Raad van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5000, volgt dat in het geval dat de leidinggevende in de beoordeling nog geen verwachting over de geschiktheid heeft uitgesproken, het stellen van het vereiste van een positief assessment een ontoelaatbare beperking van het landelijk beleid inhoudt. Gelet op de door de leidinggevende van appellant, [A.] , verstrekte informatie, naast het negatieve resultaat van het assessment, is er volgens de korpschef geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek.

1.6.

De rechtbank Amsterdam heeft bij tussenuitspraak van 24 november 2016 (15/93-T) geoordeeld dat het besluit van 12 mei 2016, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onzorgvuldig is voorbereid. Hierbij is de korpschef opgedragen dit gebrek te herstellen. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef mede inzicht moet geven in de richtlijnen waarmee de leidinggevenden zijn geïnstrueerd aan de hand van welke aspecten de verwachte geschiktheid kon worden getoetst en de wijze waarop die richtlijnen zijn gecommuniceerd aan de leidinggevenden. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de korpschef onder meer een e-mail van [B.] , HR‑adviseur, van 5 januari 2017 ingezonden. Bij einduitspraak van 13 juni 2017 (15/93) heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 3 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er niet een door [A.] zelf opgesteld advies over de verwachte geschiktheid voorligt. Met het oog op de verdere besluitvorming heeft de rechtbank verder overwogen dat de korpschef voldoende concreet zal moeten onderbouwen waarop het oordeel over de verwachte geschiktheid is gebaseerd. Daarbij moeten de aspecten begeleiding van collega’s en het hebben van een taakaccent worden betrokken.

1.7.

Appellant heeft op 20 november 2017 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. Op 18 december 2017 heeft de korpschef opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en de afwijzing van het verzoek om bevordering gehandhaafd. Hierbij is verwezen naar een aanvullend advies van [A.] van 14 december 2017.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het ontbreken van instructies of richtlijnen op basis waarvan moet worden geadviseerd over de verwachte geschiktheid niet onzorgvuldig is dan wel anderszins in strijd is met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verder is geoordeeld dat de korpschef het besluit van 18 december 2017 niet had mogen baseren op het aanvullend advies van [A.] van 14 december 2017 en dat ook dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Daarbij is overwogen dat uit de uitspraak van 13 juni 2017 volgt dat bij het aanvullend advies had moeten worden betrokken of appellant collega’s heeft begeleid en (een) taakaccent(en) had, maar dat dit niet kenbaar heeft plaatsgevonden.

2.2.

Op 2 juni 2018 heeft [A.] opnieuw een aanvullend advies gegeven. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 18 december 2017 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van het verzoek om bevordering naar de functie van [functienaam 2] GGP is gehandhaafd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 december 2017 in stand worden gelaten. Hierbij zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [A.] voldoende inzicht heeft gegeven op basis waarvan hij tot het negatieve advies is gekomen. Veel van de door [A.] benoemde punten komen volgens de rechtbank ook terug in de over appellant in 2010 en 2012 opgemaakte beoordelingen. Bij wijze van voorbeeld heeft de rechtbank verwezen naar de punten analytisch vermogen, organisatiebewustzijn en zelfstandigheid in de beoordeling uit 2010 en de punten analytisch vermogen, plannen, zelfstandigheid, samenwerken en zelfkritisch vermogen in de beoordeling uit 2012. Ook blijkt volgens de rechtbank uit het eerdere advies van [A.] van 14 december 2017 en de beoordeling van 2012 dat appellant zich weinig inlevend toont en solistisch werkt. Verder heeft de rechtbank het niet onredelijk geacht dat, zoals [A.] heeft gedaan, ook is betrokken op welke wijze appellant een taakaccent heeft vervuld en op welke wijze hij studenten heeft begeleid. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de korpschef het verzoek van appellant om bevordering naar de functie van [functienaam 2] GGP heeft mogen afwijzen op de grond dat hij uiterlijk op 31 december 2012 niet voldeed aan het criterium van verwachte geschiktheid.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat wat de rechtbank bij de aangevallen tussenuitspraak heeft overwogen over het ontbreken van schriftelijke instructies of richtlijnen, onbegrijpelijk en onjuist is. In de tussenuitspraak van 24 november 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef inzicht moet geven in de richtlijnen waarmee de leidinggevenden zijn geïnstrueerd aan de hand van welke aspecten de verwachte geschiktheid kon worden getoetst en in de wijze waarop die richtlijnen zijn gecommuniceerd aan de leidinggevenden. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak dat het ontbreken van schriftelijke instructies of richtlijnen op basis waarvan moet worden geadviseerd over de verwachte geschiktheid niet onzorgvuldig is dan wel anderszins in strijd is met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, is volgens appellant niet in lijn met de tussenuitspraak van

24 november 2016.

4.1.2.

Daarover wordt overwogen dat in de e-mail van [B.] van 5 januari 2017 is vermeld dat de wijze van beoordeling van de verwachte geschiktheid is besproken in het Eenheidsmanagementsteam. Daarbij is door de toenmalige hoofdcommissaris te kennen gegeven dat bij de beoordeling doorslaggevend is het begeleiden van collega’s en het hebben van een taakaccent. Voor bevordering kwamen in aanmerking heel goed functionerende [functienamen 1] die duidelijk hadden aangetoond direct inzetbaar te zijn als [functienaam 2] . Verder is vermeld dat een en ander niet schriftelijk is vastgelegd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de enkele omstandigheid dat de binnen de voormalige politieregio [regio] gegeven invulling van het begrip verwachte geschiktheid niet schriftelijk was vastgelegd, op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om bevordering geen stand kan houden. Bepalend is in dit geval of de korpschef, aan de hand van de binnen de voormalige politieregio [regio] in de praktijk gehanteerde criteria, in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functienaam 2] GGP heeft kunnen komen. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant dus niet.

4.2.1.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen einduitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd waarop zij de door haar getrokken conclusies over de verwachte geschiktheid heeft gebaseerd. Volgens appellant moet uitgangspunt zijn wat de rechtbank in de eerdere einduitspraak van 13 juni 2017 heeft overwogen en heeft de korpschef ten onrechte nieuwe beoordelingsaspecten betrokken bij zijn besluitvorming. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat de beoordelingen uit 2010 en 2012, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen steun bieden aan het laatste negatieve advies van [A.] van 2 juni 2018. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 december 2017 in stand gelaten.

4.2.2.

Naar aanleiding hiervan stelt de Raad voorop dat niet in geschil is dat appellant naar tevredenheid functioneerde en over een recente beoordeling beschikte die boven de norm was, namelijk de beoordeling van 24 augustus 2010. In zijn laatste advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functienaam 2] GGP van 2 juni 2018 is [A.] ingegaan op de taakaccenten die appellant had, te weten de taakaccenten ‘lokfiets’ en bedrijfshulpverlening. Volgens [A.] heeft appellant naar behoren invulling gegeven aan deze taakaccenten, maar was hij daarbij niet initiërend of vernieuwend en kan niet worden gezegd dat hij zelfstandig een project heeft opgezet of gecoördineerd. Wat betreft de begeleiding van collega’s heeft [A.] vermeld dat appellant studenten begeleidde en dit naar behoren deed, maar dat hij hierbij ten opzichte van andere hoofdagenten geen speciale of uitzonderlijke rol vervulde. Als conclusie heeft [A.] vermeld dat het advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functienaam 2] GGP negatief blijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A.] zijn advies voldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het laatste advies van [A.] steun vindt in de eerdere adviezen van [A.] en de in 2010 en 2012 opgemaakte beoordelingen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid van appellant voor de functie van [functienaam 2] GGP heeft kunnen komen. [A.] heeft in zijn laatste advies betrokken op welke wijze appellant de hem toebedeelde taakaccenten heeft uitgevoerd en of hij zich hierbij onderscheidde van andere [functienamen 1] . Dit is niet in strijd met de eerdere einduitspraak van de rechtbank van 13 juni 2017. Verder wijst de Raad erop dat appellant op de door de rechtbank aangehaalde aspecten uit de beoordelingen van 2010 en 2012 weliswaar voldoende of goed heeft gescoord, maar dat bij de desbetreffende scores ook steeds kanttekeningen zijn geplaatst. Uit die kanttekeningen komt onder meer naar voren dat appellant de neiging had om solistisch op te treden en anderen te weinig te betrekken in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De verwachte geschiktheid is evenmin gebleken uit de resultaten van het aan appellant aangeboden assessment.

4.3.

Uit 4.1.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) T. Ali